Kloosters in Amsterdam

Amsterdam kende vóór de Alteratie, dus vóór de omwenteling op 26 mei 1578 toen de katholieke stadsregering werd afgezet, een groot aantal kloosters. Deze kloosters waren vooral te vinden aan de oostzijde van de stad, het deel van de stad vanaf de huidige Nieuwmarkt tot aan de Amstel.

Stille Zijde 

De kloosterterreinen zijn op de kaart van Cornelis Anthoniszoon uit 1538 duidelijk herkenbaar. De kloosterbebouwing week namelijk rigoureus af van de bebouwing in de rest van Amsterdam. De kloosters waren over het algemeen afgesloten complexen, met blinde gevels aan de straatzijde en muren op de plekken waar geen bebouwing stond. In de straten rondom deze kloosters was voor een gewone burger dan ook weinig te beleven; zo ontstond voor de kloosterlingen ondanks de drukte van de grote stad om hen heen toch een ‘stille zijde’.

Dat veranderde aan het einde van de vijftiende eeuw. Veel kloosters raakten door een gebrek aan legaten en giften en het teruglopen van het aantal kloosterlingen in financiële moeilijkheden. Een van de oplossingen was om op de randen van de kloosterterreinen huizen te bouwen en te verhuren. De huizen hadden vensters aan de straatzijde; de achtergevels, die grensden aan het kloosterterrein, waren meestal blind.

Beeldenstorm 

In de oude stad, die zo’n 36 hectare groot was, werden 6,5 hectare, dus zo’n 18 %, in beslag genomen door kloosters. In de loop van de tijd liep de belangstelling voor het kloosterleven echter sterk terug: in de jaren zestig van de zestiende eeuw werden al die kloosters nog maar bewoond door zo’n driehonderd kloosterlingen. De meeste Amsterdammers uit de dichtbevolkte en smerige stad keken dan ook met afgunst naar de kloosters. Hier leefden relatief weinig mensen op grote complexen met veel groen: bleekvelden, tuinen en boomgaarden. Die afgunst werd nog versterkt doordat de kloosterlingen minder belasting betaalden en geen accijns hoefden af te dragen voor het bakken van brood en het brouwen van bier.

Bij de Beeldenstorm in 1566 werden de Oude Kerk, het Minderbroedersklooster en het Karthuizerklooster geplunderd. Het einde voor veel kloosterlingen kwam met de Alteratie in 1578, toen de meeste kerkelijke eigendommen werden onteigend en kloosterlingen en priesters de stad werden uitgezet. Alle kloosters werden onteigend. Sommige, zoals het Bethaniënklooster en Minderbroedersklooster, werden afgebroken. Andere werden in gebruik gegeven aan instellingen als het Burgerweeshuis (Sint Luciënklooster) en het Oudemannenhuis (Oude en Nieuwe Nonnenklooster). De begane grond van de kapel van het Agnietenklooster werd verhuurd als opslagplaats voor de Admiraliteit. De kapel Ter Heilige Stede werd achtereenvolgens gebruikt als paardestal, stadsturfhuis en zoutopslagplaats. De andere kerken werden ontdaan van beelden en altaren; veel goud- en zilverwerk uit de kerken werd omgesmolten en in plaats van het hoogaltaar kwam een preekstoel.

De vrijgekomen terreinen werden snel benut, want er was vanwege de groeiende welvaart grote behoefte aan bouwgrond voor woon- en werkruimte, ook al vanwege een grote toeloop van immigranten uit Vlaanderen. Velen van die immigranten vestigden zich dan ook in deze buurt.

Van die kloosters valt nu weinig meer te zien. Wel verraden de namen van de straten die vanaf de Nieuwmarkt in de richting van de Warmoesstraat lopen - zoals de Monnikenstraat en, even verderop, de Bethaniënstraat - nog iets van de kloosters die hier gevestigd waren.

Kloosters nu?

Langs de Monnikenstraat lag het terrein van een van de drie mannenkloosters in de stad, het Minderbroeders- of Grauwmonnikenklooster, gesticht in 1462 door de spreekwoordelijk welbespraakte pater Johannes Brugman (die daarvoor werkelijk moest ‘praten als Brugman’). Het klooster werd in 1566 doelwit van de Beeldenstormers omdat de monniken zo fanatiek tegen de komst van het protestantisme streden. De paters werden de stad uitgezet.

Zuidelijk van dit mannenklooster lag het Bethaniënklooster - voor ‘gevallen’, maar daarna bekeerde vrouwen (de officiële naam van het klooster luidde dan ook Maria Magdalena in Bethaniën). In de Barndesteeg zijn nog enkele overblijfselen van de oorspronkelijke noordvleugel van de kloosterbebouwing te zien. Door de kelderramen aan weerszijden van het trapje naast nummer 6  zijn nog enkele oorspronkelijke, middeleeuwse kruisgewelven te zien, die rusten op kelkkapitelen en achthoekige voetstukken. De gewelven dateren van omstreeks 1450. Boven deze kelder bevond zich het refectorium (de eetzaal) van het klooster; op de verdieping was het dormitorium (de slaapzaal).

In 1505 kwam het Bethaniënklooster met het stadsbestuur overeen dat er een straat werd gerooid over het kloosterterrein heen; dat is de huidige Bethaniënstraat - de toenmaals hoognodige verbinding tussen de Oudezijds Achterburgwal en de Kloveniersburgwal. In 1550 bepaalde het stadsbestuur bovendien dat het pad dat aan de zuidzijde van de kerk over het kloosterterrein liep, opengesteld moest worden voor het publiek. Zo ontstond de Koestraat (de naam verwijst naar de koestal van het klooster). Op het aldus afgesneden stuk van het kloosterterrein werden huurhuizen gebouwd (de panden Kloveniersburgwal 10 en 12 zijn in de kern nog gotische huizen uit deze tijd).

Het schip van de kapel van het klooster bevond zich ter hoogte van Koestraat nur 7-11; het koor stond ter hoogte van nummer 5. In 1681 werd dit perceel gekocht door Jan van der Heijden, die in dit gedeelte van de oude kapel zijn befaamde brandspuiten vervaardigde.

Op de Oudezijds Achterburgwal nummer 159 ligt het Walenpleintje met de Waalse Kerk. Deze kerk was oorspronkelijk de kapel van het Paulusbroedersklooster, dat hier rond 1415 werd gevestigd. Het is, samen met de Agnietenkapel, de laatste oorspronkelijk middeleeuwse kloosterkapel in Amsterdam.

Het Paulusbroedersklooster was voortgekomen uit een gemeenschap van bogarden, de mannelijke tegenhangers van de begijnen. De Paulusbroeders waren zogenaamde lekebroeders, die samenwoonden volgens de derde regel van Franciscus. In 1578 herbergde het klooster nog maar acht broeders. Het kloostercomplex werd dan ook al snel voor andere doeleinden bestemd. Een deel ervan werd in gebruik genomen als Proveniershuis (proveniers waren armen, die door liefdadigheidsinstellingen werden voorzien van proven: giften voor kost en inwoning); nog weer later, in 1603, werd het complex verhuurd aan de Verenigde Oostindische Compagnie, die het in gebruik nam als specerijenpakhuis en slachthuis voor haar vloot. De kerk werd in 1602 toegewezen aan Franstalige gereformeerden, die Wallonië en Noord-Frankrijk vanwege hun geloof hadden moeten verlaten (vandaar Waalse kerk). Aan het terrein van het Paulusbroedersklooster grensde dat van het Sint Ursulaklooster, dat in 1596 in gebruik werd genomen als Spinhuis, een tuchthuis voor vrouwen.

Van klooster naar zorginstelling

Op de Oudezijds Voorburgwal, even links van de Lommertbrug, zijn de gevels van de Stadsbank van Lening te zien. De bank is gebouwd op het terrein van het Magdalenaklooster. Het oudste gedeelte van dit complex is het hoekpand rechts naast de steeg, dat zoals een steen in de deuromlijsting van de gevel langs de Oudezijds Voorburgwal laat zien, stamt uit 1550. Het was in die tijd in gebruik als pakhuis, waar turf werd opgeslagen dat bestemd was voor minderbedeelden. Het heeft dan ook een zwaar eikenhouten skelet. In 1614 - ook dit jaartal is in een steen uitgehakt - werd er naast het oude turfpakhuis een nieuwe vleugel opgetrokken, in oude stijl, maar volledig in steen, dus zonder houtskelet.

Ook langs de Oudezijds Voorburgwal waren verschillende (vrouwen)kloosters gevestigd. Ter hoogte van het huidige hotel The Grand lag het Sint Ceciliaklooster, met daarnaast het Catharina- of Catrijnenklooster. Het Sint Ceciliaklooster werd na de Alteratie verbouwd tot ‘Logement voor Prinsen en groote Heeren’, kortweg het Prinsenhof. Willem de Zwijger was er in 1581 de eerste hoge gast. De plaats van de voormalige kloosterkapel wordt aangeduid met de dakruiter, die afkomstig is van het Catharinaklooster. Het hotelcomplex is ook nog in gebruik geweest als stadhuis van Amsterdam.

Op de Oudezijds Voorburgwal, nummer 231, bevindt zich het Agnietenpoortje, met daarachter de Agnietenkapel. Het poortje - uit 1571 - was oorspronkelijk de ingang van de stadstimmertuin en is naar deze plek verhuisd. Het is versierd in renaissancestijl, met een Toscaans basement en Dorische kapitelen. Van de zestien middeleeuwse vrouwenkloosters is er slechts één kloosterkapel bewaard gebleven: de Agnietenkapel, die behoorde bij het Agnesklooster. Dit klooster werd gesticht op 20 januari 1397, op Sint Agnietenavond. De kapel werd gebouwd in 1470 ter vervanging van een eerdere kapel die door de stadsbrand van 1452 was verwoest. Technisch gesproken was de kloosterkapel een zogenaamde dubbelkapel: een kapel die door een houten tussenvloer was verdeeld in een bovenkerk en een benedenkerk. De bovenkerk was alleen voor de nonnen bestemd en was uitsluitend via het klooster toegankelijk. De benedenkerk was toegankelijk voor leken; die was dan ook vanaf de straat bereikbaar. Dubbelkapellen waren te herkennen aan de dubbele rij vensters boven elkaar; dat valt behalve in de Agnietenkapel nog te zien in de kapel van het Begijnhof. De kerk heeft nog zijn oorspronkelijk kap, met een houten spitstongewelf, dat rust op een houtskelet, zodat het niet nodig was aan de buitenkant steunberen aan te brengen.

 In 1629 werd het besluit genomen om de kapel te verbouwen. Op de zolder kwam de stadsbibliotheek. De ruimte daaronder werd in 1632 in gebruik genomen door het Athenaeum Illustre, de voorganger van de Universiteit van Amsterdam. Deze grote gehoorzaal is daarmee nu de op een na oudste collegezaal van Nederland. Tegenwoordig is in het gebouw het Universiteitsmuseum De Agnietenkapel gevestigd.

Aan de Grimburgwal, genoemd naar de Grim, een natuurlijke waterloop langs de zuidgrens van de stad ligt de poort van het voormalige Gasthuis, de oorspronkelijke toegang tot het klooster van de Oude Nonnen, gesticht in 1393 en een van de oudste en rijkste kloosters van de stad. Vanaf 1578 kregen het Oude Nonnenklooster en het Nieuwe Nonnenklooster, dat hier zuidelijk van lag, een bestemming als Gasthuis. De poort is het enige wat er rest van de oude bebouwing. Het Gasthuis werd in 1735 omgedoopt tot Binnengasthuis toen er bij de Overtoom een gasthuis voor besmettelijke zieken en krankzinnigen werd gebouwd. De medische verzorging beperkte zich tot het vervoeren van de zieken over het water naar het ziekenhuis, vèr buiten de stad. Het Binnengasthuisterrein is nu voor een groot deel in gebruik  bij de Universiteit van Amsterdam.

Pal naast de poort van het voormalige gasthuis ligt de Oudemanhuispoort, die net als het Oudemannenhuis in 1601 werd gebouwd op de plek waar zich de boomgaard bevond van het klooster van de Oude Nonnen. Ook deze gebouwen zijn (sinds 1878) in gebruik bij de Universiteit van Amsterdam. De winkels in de poort werden geopend in 1757 en waren vooral bestemd voor winkeliers in goud, zilver en ‘galanterieën’.

Gebed zonder End 

Op de Grimburgwal, even voorbij de brug over de Oudezijds Voorburgwal ligt rechts een straatje met een vreemde naam: Gebed zonder End. Het verhaal gaat dat dit straatje z’n naam kreeg vanwege de vele kloosters. Degene die vanaf hier langs al die kloosters naar de Waag liep, hoorde dan ook een ‘gebed zonder end’. Oorspronkelijk heette dit straatje de Clarendwarsstraat, omdat het Claraklooster hier enkele huurhuizen had.

Ook aan weerszijden van de Nes lagen veel kloosters. De naam Nes verklaart waarom. Nes komt van nesse, aanduiding voor ‘moerassig stuk water’. Omdat de Amstel hier een scherpe bocht maakte, stond aan de westkant, de buitenbocht dus, de snelste stroming. Op de oevers aan de oostkant zette zich derhalve veel slib af. De grond was er erg drassig en van slechte kwaliteit, en derhalve goedkoop. Waarschijnlijk om die laatste reden werden er veel kloosters gevestigd. De meeste daarvan begonnen in een gewoon huis, maar groeiden uit tot omvangrijke complexen. Uiteindelijk werd het hele gebied vanaf de Nes tot aan de Grim in beslag genomen door vijf vrouwenkloosters en een mannenklooster: langs het Rokin het Cellebroedersklooster (deze monniken hielden zich bezig met de verzorging van pestlijders en andere ernstig zieken) en het Mariaklooster; langs de oostzijde van de Nes achtereenvolgens het Margaretha-, Maria Magdalena-, het Barbara- en het Claraklooster - alle levend volgens de (derde) regel van Sint Franciscus. Het enige wat nu nog op deze kloosterbebouwing wijst, zijn de namen van de zijstraatjes die op de Nes uitkomen, zoals de Sint Barberensteeg rechts en de Cellebroerssteeg links, pal tegenover theater Frascati.

Op het Rokin, tenslotte, staat een eenzame zuil, tegenover de Wijde Kapelsteeg. Deze zuil is het enige wat er rest van de middeleeuwse Nieuwezijdskapel, die ondanks hevige protesten in 1908 wegens bouwvalligheid werd gesloopt. Oorspronkelijk heette deze kapel Ter Heilige Stede. Ze was gewijd aan het Amsterdams Mirakel, dat hier in 1435 plaatsvond. Een ernstig zieke man, die in een steeg bij de Kalverstraat woonde, kreeg de hostie toegediend, die hij prompt uitbraakte. Het braaksel werd in het vuur gegooid, maar de volgende dag vond men de hostie, ongeschonden, in de as en bleek de man genezen. Ter ere van dit wonder werd de kapel gebouwd, die al snel uitgroeide tot een bekende bedevaartsplek. Die roem steeg nog meer toen de latere keizer Maximiliaan een bedevaartstocht ondernam om de gelofte in te lossen die hij had gedaan toen hij genezen was van een ziekte.

Afbeelding 1 © Walther Schoonenberg

 

Circa:
Ja

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0