Aan de top van de voedselketen

De mens staat aan de top van de voedselketen. We produceren meer voedsel dan we ooit kunnen opeten, maar toch zijn honger en ondervoeding aan de orde van de dag. Slimme koppen werken aan oplossingen om in 2050 een wereldbevolking van 9 miljard monden te voeden. De geschiedenis heeft bewezen dat naast technologie en arbeid, organisatie de sleutel is naar een gedegen voedselvoorziening. Alle reden om nog eens te bekijken hoe we als mensheid al duizenden jaren onze strijd voor een gevulde maag hebben gevoerd.

Tot 12.000 jaar geleden bestond de mensheid uit kleine groepen jager-verzamelaars die s’werelds bossen en vlaktes afstruinden op zoek naar voedsel om in leven te blijven. Net als hun moderne afstammelingen waren de vroege mensen echte alleseters: men at niet alleen dierlijke producten maar ook een assortiment aan wilde planten, van vruchten tot granen. Op verschillende plekken kwamen mensen er onafhankelijk van elkaar achter dat de groei en bloei van planten kan worden gecontroleerd. De zaden konden worden verzameld, vervoerd en geplant mits in vruchtbare grond. Geen wonder dat de eerste landbouwbeschavingen ontstonden langs de oevers van vruchtbare rivieren, zoals de Huang rivier in China, de Indus in India en de Eufraat en Tigris in Mesopotamië.

Van jager tot boer

De volgende stap was de zogenoemde domesticatie van wilde planten. Doordat opeenvolgende generaties hun primitieve ‘oogsten’ selecteerden op basis van eetbaarheid en groei- en bloeisnelheiden ontstonden er nieuwe planten en vruchten die we gewassen zijn gaan noemen. Wetenschappers menen dat al ons plantaardig voedsel van vandaag voortkomt uit slechts twaalf ‘oerzaden’. Tegelijkertijd maakten we bepaalde dieren deelgenoot van het hele proces. De voorouders van runderen domesticeerden we tot koeien die met hun mest de grond vruchtbaar maakten en vlees en zuivel leverden voor een meer gevarieerd dieet. Uit de eenhoevige moeflon ontstonden schapen, die werden gehouden voor hun wol en vlees. De jager-verzamelaars hadden al ontdekt dat de gedomesticeerde wolf, oftewel de hond, een handig bondgenoot was tijdens de jacht, maar de eerste boeren zetten ze ook in om over de schapen te waken en bescherming tegen roofdieren te bieden. 

In de volgende duizenden jaren vestigden steeds meer mensen zich permanent rond vruchtbare landbouwgebieden die een constante voedselvoorziening garandeerden. Er gebeurde iets heel bijzonders: voor het eerst was er sprake van overschotten, die ook nog eens bewaard konden worden over een langere tijdperiode. Vanuit dat simpele feit werden een heel reeks aan technologische en staatskundige innovaties geboren. Overschotten werden opgeslagen en verdeeld, wat ertoe leidde dat er behoefte kwam aan een systeem om deze stromen bij te houden én te controloren; zowel het schrift als de eerste voorloper van “de staat” waren geboren. Van China tot aan de Middellandse Zee ontstonden er beschavingen die zich centreerden rond immer groeiende steden – nog een nieuwe “uitvinding” van deze periode. Deze fungeerden als snelkookpannen voor nieuwe ideeën en ontwikkelingen van complexe agrarische systemen. De Sumeriërs pioneerden rond 5500 v. Chr.  de inzet van cultivatie, irrigatie en gespecialiseerde arbeidskrachten.

De Romeinse graanschuur

Landbouwtechnologie stond niet stil in de Oudheid. Grote doorbraken waren er niet, wel droeg elke volgende generatie van Sumeriërs, Egyptenaren of Grieken weer bij aan kleine verbeteringen in gewassen en werktuigen. De enorme grootte van het Romeinse Rijk brachten hele nieuwe voedselproblemen met zich mee. De Romeinse keizers kochten de inwoners van Rome af met brood en spelen. Dat brood kwam uit Egypte, door de Romeinse keizers omgevormd tot de graanschuur van het Rijk. Enorme schepen, de mammoettankers van de Oudheid, brachten Egyptisch graan naar Rome, waar zo’n één miljoen hongerige burgers gevoed werden op kosten van de staat. Op het platteland ontstonden zogenaamde latifundia’s: boerenbedrijven van enorme omvang in handen van grootgrondbezitters. Door de relatieve verbondenheid van de verschillende delen van het Romeinse Rijk, konden een paar regio’s zich zelfs gaan toespitsen op voedselproductie voor de verkoop. Zuid-Spanje bijvoorbeeld stond bekend om zijn enorme vissaus-industrie, de ketchup van zijn tijd. Watermolens deden hun intrede, transport was makkelijker dan ooit en in Gallië werd er zelfs een voorloper van de grasmaaier uitgevonden voor het oogsten van graan. Toch bleven grote doorbraken in de landbouw uit: er was weinig interesse in technologische innovatie vanuit de staat, de boeren of de grote denkers van het Romeinse Rijk. Honger(snood) was dan ook een veel voorkomend verschijnsel, maar zolang de bevolking van Rome maar haar brood kreeg lagen de keizers er niet wakker van.

De eindjes bij elkaar

De grootgrondbezitters van het Romeinse Rijk veranderden aan het einde van de Oudheid langzaamaan in de feodale heren van Middeleeuwen. De landheer heerste over een landgoed met daaromheen twee tot drie velden landbouwgrond, een graasweide, stukken bos en vaak een visvijver of een beek. De landbouwgrond was onderveeld in lange stroken die elk afzonderlijk door onvrije boeren werden bewerkt. Ook dit systeem bleek kwetsbaar in moeilijke tijden. Men produceerde doorgaans net genoeg om te overleven, maar in tijden van crisis werd Europa vaak getroffen door hongersnoden. Een misoogst kon genoeg zijn om een proces van massale honger, sterfte en ziektes te ontketenen. Hierdoor stierven er bijvoorbeeld in de jaren 1315-1317 miljoenen mensen na enkele misoogsten als gevolg van uitzonderlijk zwaar weer. Positief gevolg hiervan was dat er minder monden te voeden waren, waardoor er weer meer voedsel beschikbaar kwam en de bevolking weer kon groeien. Deze bevolkingsgroei werd echter altijd weer gestuit als deze de voedselproductie niet kon bijbenen, waardoor er opnieuw honger ontstond en het hele proces weer overnieuw begon. Een belangrijke factor in dit verloop was de koppeling tussen beschikbare vruchtbare landbouwgrond en productie.  Doordat akkerbouw altijd gepaard gaat met het verlies van voedingsstoffen in de bodem werd de groei in productie gelimiteerd door de hoeveelheid beschikbare vruchtbare grond.

De doorbraak

De eerste stappen om dit proces te doorbreken werden gezet in Vlaanderen, Brabant en Holland rond 1500 met de ontwikkeling van het vierslagstelsel. Hierbij werd de landbouwgrond verdeeld in vier zones waarbij verschillende gewassen, die elk een andere uitwerking hebben op de voedingstoffen in de bodem, elkaar afwisselden. Het ene gewas zette stikstof uit de lucht om in nitraat en versterkte zo de bodemvruchtbaarheid zodat een nieuw gewas in het volgende seizoen kon worden verbouwd. Hierdoor kon er ook voedsel speciaal voor het vee worden geproduceerd, waardoor deze in de stal konden overwinteren en er meer mest beschikbaar kwam waarmee nog meer grond kon worden bevrucht. De stijging van de productie in de  Lage Landen leidde tot de eerste echte agrarische marktproductie in Europa en maakte een einde aan de lokale, zelfvoorziendende productie van de Middeleeuwen.

Deze ontwikkelingen vonden vanaf 1600 ook doorgang in Groot-Britannië, waar nieuwe toepassingen, zoals enclosure en kunstmatige selectie een nieuwe Agrarische Revolutie ontketenden. Tijdens de Middeleeuwen was al het land in handen van landheren die de aan hun onderhorige boeren in een houdgreep hielden door ze voor hun primaire levensbehoeften afhankelijk te maken van wat ze zelf konden verbouwen op het land van de heer. Hierdoor was er geen motivatie voor ontwikkeling en optimalisatie van de productie. Dit werd doorbroken doordat de boeren tijdens de zeventiende eeuw eigen land kregen dat werd omsloten en afgeschermd van naburig land. Dit enclosuresysteem zorgde ervoor dat Britse boeren zelf gingen nadenken over processen van efficiëntie en optimalisatie van productie. Door deze ontwikkelingen vond er in Groot-Britannië voor het eerst in de geschiedenis constante bevolkingsgroei plaats, vergezeld door een groei in agrarische productie die gelijke tred hield. Dit was ook mogelijk door een gigantische groei van voorheen onbekende gewassen die via de zogenoemde Columbian Exchange vanuit de Nieuwe Wereld Europa bereikten.  Zo was de introductie van een vreemde Zuid-Amerikaanse plant van doorslaggevende betekenis; de aardappel. Dit exotische gewas kende een moeizame start in Europa, maar bleek uitermate geschikt als betrouwbaar en calorierijk alternatief voor graan. Met name dankzij de aardappel konden de enorme druk op de voedselvoorziening in achttiende eeuws Frankrijk enigzins verlicht worden.

In Groot-Brittannië maakten de ontwikkelingen van de Agrarische Revolutie en bijkomende bevolkingsgroei de weg vrij voor de Industriële Revolutie.  De technologische hoogstandjes die uit deze laatste revolutie voortkwamen, zoals tractors en dors- en zaaimachines, zorgden voor een ongekende groei in productie terwijl de arbeidskosten laag werden gehouden. Dit in combinatie met verbeteringen op het gebied van opslag, conservering en distributie zorgden ervoor dat de Westerse wereld in de twintigste eeuw definitief heeft afgerekend met de steeds terugkerend hongersnoden.

Onzekere toekomst

Met name in Afrika is honger en ondervoeding nog altijd een groot probleem. Gedurende de 20ste  eeuw zijn miljoenen Afrikanen bezweken. De reden hiervoor ligt niet zozeer in tekort aan voedsel dat we als mensheid produceren, maar aan de aard van de internationale voedselmarkt die het verhinderd dat al het beschikbare voedsel alle te voeden monden bereikt. Hiernaast verbuikt de landbouw een schrikbarend gedeelte van de nog beschikbare fossiele brandstoffen.

Alle ontwikkelingen die ertoe hebben geleid dat dat we tegenwoordig meer kunnen produceren dan nodig, hebben er ook toe bijgedragen dat de agrarische sector tegenwoordig een kluwe is van verstrengelde processen waar niet een partij het volledige overzicht over heeft. Doordat we bijvoorbeeld dieren vanaf 1500 speciaal voor hen geproduceerd voer zijn gaan geven zitten we nu met het probleem dat meer dan de helft van het geproduceerde voedsel wordt gebruikt om de vele miljoenen dieren in de agrarische sector te voeden. Dit wordt hoofdzakelijk geproduceerd in elektrisch verlichte kassen met energieslurpende bewaterings-en pesticidesystemen. Deze gecontroleerde systemen hebben er ook voor gezorgd dat gewassen die voorheen erg veel voedingsstoffen in de bodem verbruikten en dus relatief duur waren, zoals tomaten, nu op grote schaal konden worden geproduceerd, maar ook erg veel kostbare energie kosten en dus onbetaalbaar blijven voor ontwikkelingslanden.

De uitdagingen waar we in de 21ste eeuw voor staan concentreren zich op deze vragen rond distributie en duurzaamheid. Welke gewassen kunnen we het beste verbouwen met een zo groot mogelijke productie, maar zo klein mogelijk verbruik van grondstoffen? Kunnen we op deze manier terug naar de zon en het grasland als de voornaamste bronnen van energie voor planten en dieren of kunnen we technologie ontwikkelen waarmee we op een duurzame wijze aan deze uitdagingen het hoofd kunnen bieden?

Meer weten over de toekomst van ons voedsel? Kijk zondag 15 maart om 21.15 naar de nieuwe aflevering van VPRO's Tegenlicht: Digitaal Voedsel op NPO2.

Tags

Reageren