Avonturen aan boord bij De Ruyter

Het is bekend dat Armand de Gramont, de graaf van Guiche, zich in 1666 gedurende de Vierdaagse Zeeslag aan boord bevond bij admiraal Michiel de Ruyter op diens schip De 7 Provinciën. Maar zijn memoires over deze tijd zijn minder bekend.

Gerard Brandt maakt in zijn biografie van De Ruyter uit 1687 uitvoerig melding van het feit dat vier Franse edelen, onder wie de graaf van Guiche en diens zwager de prins van Monaco, zich hadden gemeld bij de vloot om de slag tegen de Engelsen mee te maken. Brandt meldt eveneens dat Guiche na afloop van de slag liet weten nog nooit zoiets verschrikkelijks te hebben doorstaan, erger nog dan alles wat hij te land had meegemaakt.

De graaf nader bekeken

Dat de graaf van Guiche over zijn belevenissen in Holland, en ook over de Vierdaagse Zeeslag, een uitgebreid verslag heeft geschreven, is minder bekend. De kring die zijn Mémoires in hun geheel of gedeelten daaruit, ook daadwerkelijk gelezen heeft is waarschijnlijk nog kleiner. Het aantal verwijzingen in de historische literatuur naar de graaf van Guiche en zijn Mémoires is niet groot. Oudendijk citeert Guiche verscheidene malen in haar boek over Johan de Witt uit 1940; Rowen noemt hem een aantal keren in een voetnoot; Fox heeft stukjes uit Guiche’s verslag van de nautische manoeuvres opgenomen in zijn omvangrijke studie over de slag. Ook in Frankrijk, het geboorteland van Guiche, is het aantal studies naar hem gering te noemen; deze betreffen dan bijna uitsluitend zijn libertijnse levenswandel en zijn mogelijke contacten met beoefenaars van occultisme. In Nederlandse literatuur van de laatste jaren komt de naam Guiche zo goed als niet meer voor.

We kunnen vaststellen dat de graaf van Guiche zo goed als in de vergetelheid is geraakt. Juist voor de onderwerpen die Guiche in zijn Mémoires behandelt, is hij nauwelijks als bron gebruikt. De reden hiervoor ligt mogelijk in de manier waarop Guiche zich over Holland en enkele belangrijke historische figuren heeft uitgelaten. Hij is verre van vleiend voor vooraanstaande personages als Johan de Witt, heeft weinig op met de Nederlandse politieke praktijk en is vol minachting over de militaire capaciteiten van het leger hier te lande. Hoofdpersoon in zijn geschriften is onmiskenbaar hijzelf, niet gespeend van bravoure, waardoor hij de indruk wekt de werkelijkheid ten gunste van zichzelf aan te dikken. Daar komt nog bij dat hij als een van de commandanten onder de Prins van Condé ons land in 1672 als militaire veroveraar bezocht. Nee, de graaf van Guiche had zich mogelijk niet populair gemaakt bij de Nederlandse historieschrijvers van de 19de en vroege 20ste eeuw, in wier geschriften hij nauwelijks voorkomt.

Juist echter vanwege zijn eigenzinnige visie op de gebeurtenissen en zijn deskundige kijk op militaire aangelegenheden, is de graaf van Guiche een interessante persoon te noemen. Zijn Mémoires zijn daarnaast een belangwekkende bron voor 17de-eeuwse politieke, militaire, culturele én diplomatieke geschiedenis, waar veel te weinig mee is gedaan. Om die Mémoires op juiste waarde te schatten is het wel nodig enige kennis te hebben van de persoon van de schrijver, Armand de Gramont, en van datgene wat hij met zijn werk beoogde. We kunnen het doel van de Mémoires kortweg samenvatten als een doelbewuste poging van de schrijver om zijn plaats in de geschiedenis te benadrukken en zijn rol in diplomatie en politiek zó groot te maken als in de ogen van zijn kring nog geloofwaardig zou kunnen zijn. Telkens als de persoon Armand de Gramont handelend optreedt in de Mémoires dienen we dus op onze hoede te zijn omtrent het waarheidsgehalte. Een kritische analyse van de Mémoires zal dan ook leiden tot een gewogen oordeel over dit interessante boek.

De Mémoires van de graaf van Guiche

In 1743 verscheen bij een Londense uitgeverij het boek Mémoires du Comte de Guiche, concernant les Provinces-Unies des Pais Bas. In het voorwoord van de uitgever, Philippe Changuion “boekhandelaar aan de Strand, te London”, wordt vermeld dat dit boek de editie is van een manuscript dat rond 1670 was geschreven door Armand de Gramont, graaf van Guiche. Het manuscript was naar verluidt vele jaren in het bezit geweest van de Franse minister van oorlog, Monsieur D’Angervilliers. Het was in 1740 geveild en in het bezit gekomen van de uitgever, die het nu, vanwege de vele belangwekkende zaken die erin beschreven staan, openbaar heeft gemaakt voor een ontwikkeld en verlicht publiek. De uitgave was door de uitgever nog verrijkt met een inleiding, bestaande uit een beknopte geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1568 tot 1672.

Een Nederlandse vertaling van de Mémoires verscheen in 1747 bij de Groningse drukker en boekverkoper Jacobus Sipkes, met de titel Nederlands Gedenkboek inhoudende de merkwaerdigste gevallen van de jaaren 1665 tot 1672 incluis, zo ter zee als te lande, door de Grave van Guiche, zijnde door hem zelf bijgewoont en opgetekent. Ook deze uitgave was voorzien van een historische inleiding. De Franstalige editie van 1743 werd gevolgd door een ongewijzigde herdruk in 1744. Deze uitgave moet populair zijn geweest, gezien het grote aantal exemplaren dat zich alleen al in Nederlandse bibliotheken bevindt. Een moderne rondgang op internet laat zien dat er in Nederland en daarbuiten nog tientallen exemplaren van de Mémoires in de handel zijn, met name van de herdruk uit 1744. De vertaling uit 1747 moet een veel geringere verspreiding hebben gehad, want het aantal exemplaren in Nederlandse bibliotheken blijft hier ver bij achter. De Mémoires van de graaf van Guiche zijn verdeeld in drie ‘Boeken’, aangevuld met enkele losse stukken. De drie boeken beslaan de belevenissen van de schrijver Armand de Gramont tussen 1665 en 1667. Ze zijn zorgvuldig gecomponeerd en geschreven en zijn blijkens een mededeling in de tekst tot stand gekomen in 1669.

Boek I

Boek I behandelt het jaar 1665. De graaf van Guiche vertelt in het eerste gedeelte hoe hij in Den Haag terecht kwam. Hij beschrijft in het kort het politieke landschap in de Nederlanden en de politieke mores met zijn commentaar daarop. De tweede helft van het eerste boek is grotendeels gewijd aan de schermutselingen aan de oostgrens van de Republiek. De Munsterse prins-bisschop Bernhard van Galen had Lochem en Borculo veroverd, waarna een Franse troepenmacht onder Turenne het Staatse leger was komen assisteren. Guiche beschrijft met veel detail de verschillende militaire manoeuvres en geeft daarbij zijn eigen militair-tactische en strategische commentaar op het graven van stellingen, de aanleg van schansen en de manier waarop je die het best kunt belegeren.

Boek II

Het tweede boek behandelt het jaar 1666. Guiche verbleef aanvankelijk enige tijd aan het hof van de keurvorst van Brandenburg in Kleef, waar hij de onderhandelingen tussen de Republiek, Frankrijk, en de vorsten van Zweden en Denemarken volgde. Het grootste deel van het tweede boek is echter gewijd aan de oorlogshandelingen ter zee tussen de Republiek en Engeland. Guiche maakte aan boord van het schip De 7 Provinciën, het vlaggeschip van admiraal Michiel de Ruyter, de Vierdaagse Zeeslag mee. Hij beleefde daar enige hachelijke avonturen, waarbij hij er het naar eigen zeggen ternauwernood levend van afbracht. Zijn verslag voegt enkele nieuwe details toe aan onze kennis omtrent de oorlogvoering ter zee in de 17de eeuw en de karakters van Cornelis Tromp en Michiel de Ruyter. Het is bovendien een van de weinige ooggetuigenverslagen van deze belangrijke slag die plaats had tussen 11 en 14 juni 1666.

Boek III

Het derde boek over het jaar 1667 bevat enkele overpeinzingen over de Engelse staatsinrichting en de Europese politiek. Dat jaar keerde de graaf van Guiche terug naar Frankrijk en maakte hij geen deel meer uit van de gebeurtenissen in Holland. De editie van de Mémoires wordt besloten met enkele losse fragmenten die zich afspelen in 1672 tijdens de Franse veldtocht in het oosten van de Republiek.

Armand de Gramont

Armand de Gramont (1637-1673), graaf van Guiche, was een historische persoon. Zijn aanwezigheid in Den Haag gedurende 1665 en 1666 wordt bevestigd door verscheidene andere bronnen. Ook zijn aanwezigheid op de Staatse vloot en zijn deelname aan de Vierdaagse Zeeslag is gedocumenteerd en dit zelfde geldt ook voor het merendeel van zijn overige avonturen in de Republiek. Zijn rol tijdens de veldtocht van 1672 wordt bevestigd door diverse Franse bronnen, waaronder de brieven van Madame de Sévigné. Zijn Mémoires moeten daarom als authentiek worden beschouwd. Zijn vertelling is dermate interessant dat het in mijn ogen niet voldoende zou zijn om slechts een parafrase van zijn belevenissen te geven, maar rechtvaardigt een volledig nieuwe Nederlandse vertaling van de Mémoires. De oude Nederlandse vertaling uit 1747 is niet alleen zeldzaam, maar voor de huidige lezer soms net zo ontoegankelijk als het wijdlopige Frans uit de oorspronkelijke editie. Bovendien heeft de toenmalige vertaler soms grote fouten gemaakt. Deze nieuwe vertaling, vergezeld van een uitgebreid commentaar, is in voorbereiding. In dit artikel wil ik mij beperken tot Guiche’s relaas van de Vierdaagse Zeeslag. Dit geeft niet alleen een representatief beeld van de gehele Mémoires, maar is met het oog op het De Ruyterjaar 2007 ook een toepasselijke introductie.

De graaf van Guiche in Holland

De achtergronden van de komst van Guiche naar Holland zijn gehuld in een waar web van intriges aan het hof van de Zonnekoning in Fontainebleau. De jongere broer van Lodewijk XIV, Philippe d’Orléans, was in 1661 gehuwd met de Engelse koningsdochter Henriette-Anne (1644-1670). De jonge hoveling Armand de Gramont, telg uit een oud en roemrijk Gascons geslacht en bezig aan een succesvolle militaire carriére, begon met deze vrouw, de schoonzuster van de koning, een verhouding. Aan het promiscue hof van de Zonnekoning waren buitenechtelijke verhoudingen aan de orde van de dag en werden geaccepteerd, zolang deze maar niet in de openbaarheid kwamen. De twee gelieven lieten zich in hun intieme correspondentie echter misprijzend uit over de koning. Guiche noemde Lodewijk XIV een fanfaron, een blaaskaak die men eens een toontje lager zou moeten laten zingen. Door toedoen van een jaloerse gravin lekte deze compromitterende correspondentie uit en koning Lodewijk zette de jonge graaf zonder pardon gevangen in de Bastille. Dat zij samen in hun jeugd nog samen balletten hadden gedanst mocht hem niet baten. Een proces wegens majesteitsschennis lag op de loer, ware het niet dat Guiche een zeer invloedrijke vader had met een hoge functie aan het hof. Deze Antoine III de Gramont, hertog van Guiche, prins van Bidache, Pair en maréchal de France, kreeg gedaan dat zijn zoon ´slechts´ van het hof verbannen werd. Holland leek een goed reisdoel en in het voorjaar van 1665 maakte Armand de Gramont zijn opwachting in Den Haag bij de Franse ambassadeur, de graaf d’Estrades.

Guiche verkeerde naar eigen zeggen al snel volop in regeringskringen, waar hij kennis maakte met leidende figuren zoals Johan de Witt, Amalia van Solms, haar kleinzoon de jonge Prins van Oranje en vele anderen. Zijn Mémoires staan bol van de namen en laten zich lezen als een ware Who is Who in de diplomatieke wereld van die jaren. Over het politieke leven in de Republiek vertelt hij verschillende smakelijke anekdotes. Hij beschouwt bijvoorbeeld Johan de Witt als een parvenu die zich de rol van legeraanvoerder aanmatigt, maar in wezen slechts een ambtenaar is. Zijn beschrijving van De Witt die zich een modieus jak, een zogeheten juste-au-corps, met bijpassende rhingrave (een soort wijde korte broek), laat aanmeten, behoort tot de meest amusante stukken uit de Mémoires.Een ander voorbeeld gold de 80-jarige Rutger Huygens. Hij bevond zich als gedeputeerde op de vloot en liet een bos groene veren op zijn pruik zetten om zo een strijdbaarder indruk te kunnen maken.

Behalve de Hollandse mentaliteit, die hij maar boers en onbehouwen vond, kon het politieke systeem hier te lande Guiche evenmin weinig bekoren. Hij had gehoopt hier een Republiek als de oude Romeinse aan te treffen. Dat was zijn ideaalbeeld van een vrije Republiek, maar hij kwam er al snel achter dat het in de Nederlandse republiek van het stadhouderloze tijdperk draaide om de strijd tussen de verschillende steden, provincies en regentenfacties, waarbinnen geen algemeen belang, maar slechts particulier belang werd nagejaagd. Guiche, een bewonderaar van Machiavelli, wiens geschriften hij meermalen citeert, voorziet dan ook dat er aan die stadhouderloze situatie snel een einde zal komen:

“De belangen van Holland en de andere gewesten zijn momenteel zo weinig met elkaar in overeenstemming dat deze Republiek de naam ‘Verenigde Provinciën’ volstrekt niet verdient. Want ze zijn zo intens verdeeld, zowel de gewesten onderling, als de steden binnen die gewesten, waar geen dag voorbijgaat zonder dat er weer ergens gedoe over is, dat ze niet eens in de gaten hebben dat ze werkelijk een Leider nodig hebben die hen verenigt en aan alle twisten een einde maakt”. (pag. 60)

Naar zee!

Ruim een jaar na zijn komst naar Holland neemt Guiche in overleg met zijn vader en het hof het besluit om aan boord te gaan van de Staatse vloot. Dat had hij al in 1665 willen doen, maar toen had Frankrijk zich nog niet openlijk aan de zijde geschaard van de Republiek in het conflict met Engeland en had zulks als een politiek en militair gebaar uitgelegd kunnen worden. In 1666 had Frankrijk echter aan Engeland de oorlog verklaard en stond niets een Franse aanwezigheid op Hollandse schepen in de weg. Guiche vertrok met een heel gevolg naar de Rede van Texel. Dit bestond uit zijn broer, de graaf van Louvigny, die hem op al zijn reizen vergezelde. Dan was er zijn zwager Louis Grimaldi, de prins van Monaco, die zich toevallig in Holland bevond en graag mee wilde. Daarnaast waren er nog enkele Franse edelen en allen hadden uiteraard ook bedienden bij zich. Dankzij de goede contacten van de graaf D’Estrades met De Witt werden Guiche en zijn gevolg ondergebracht op de Duivenvoorde, het schip van kapitein jonker Otto van Treslong. De Fransen hadden speciaal hierom gevraagd, omdat Treslong ‘de enige edelman’ van alle commandanten was. Voor dit statusgevoelige gezelschap was dat blijkbaar een belangrijke overweging. Overigens deelt Guiche mee over geen enkele nautische ervaring te beschikken en zelfs enige weerzin tegen dit avontuur te hebben gehad. Dat strekte in zekere zin ons, lezers, tot voordeel. De militair en cavalerist Guiche raakte gaandeweg zo in verbazing over de in zijn ogen vreemde tactieken van het zeegevecht, dat hij ons een fraaie beschrijving van diverse manoeuvres met bijbehorende analyse heeft nagelaten in zijn Mémoires. We komen hier nog op terug.

Begin juni 1666 koos de vloot zee vanaf Texel. Aanvankelijk leek de Engelse vloot onvindbaar, maar op 10 juni kwam deze eindelijk in zicht. Guiche verhaalt hoe langgerekt de linies van beide vloten wel niet waren: ‘Terwijl wij hun voorhoede al bijna konden aanraken, was de staart van hun linie nog nauwelijks te zien’. (p. 236) De Duivenvoorde bevond zich in het eskader van Tromp, die de achterhoede van de Staatse vloot vormde. Eerst vonden diverse tactische bewegingen plaats met als doel het voordeel van de wind boven de tegenstanders te behouden dan wel te behalen. Toen op 11 juni het artilleriegevecht losbarstte, werd de Duivenvoorde zwaar getroffen. De masten werden weggeschoten en er belandden brandende proppen in de kajuit. De aan jicht lijdende Treslong was niet in staat de orde te handhaven en de brand te laten blussen, waardoor er paniek uitbrak aan boord van het schip, dat al snel stuurloos ronddobberde. Guiche begaf zich naar voren op het bakdek en gebaarde naar andere Hollandse schepen dat hij, als rijke edelman, voor geld gered kon worden, maar oogstte slechts hoongelach. Dit onridderlijke aspect van het zeeleven schokte hem zeer en had hij absoluut niet verwacht. Hij omhelsde zijn zwager en broer en stond al op het punt afscheid te nemen van het leven, toen plots een ander Hollands schip zó dicht tegen de Duivenvoorde aankwam, dat hij nog één uitweg zag. Op volle zee, tijdens een vuurgevecht van een brandend schip op een ander overspringen, dat huzarenstukje volbrachten Guiche en zijn vrienden. Hij vermeldt er wel bij dat een aantal anderen die dit probeerden in de golven terecht kwamen en jammerlijk verdronken. Met veel bravoure en gevoel voor drama beschrijft Guiche hoe hij uiteindelijk de sprong waagde en terecht kwam tussen de fokkerust en het galjoen van het andere schip. Hij zegt dat hij klem kwam te zitten achter de kabel waarmee het anker vastgebonden was, wat hem bijna zijn arm kostte. Nauwkeurige lezing van zijn relaas laat zien dat wat hij beschrijft daadwerkelijk mogelijk is. De vloeien van het anker worden immers met behulp van de penterbalk aan het schip ‘gekat’. Mogelijk is dat de plek die Guiche bedoelt. Vanaf zijn hachelijke positie zag hij hoe de Duivenvoorde brandend ten onder ging.

Guiche bleek zich na zijn sprong aan boord te bevinden van de Klein Hollandia, het schip van Evert van Gelder, de zwager van De Ruyter. Daar wachtte hem een volgende schok. In plaats van met egards te worden behandeld, werd hij onderdeks gestuurd om het geschut te bedienen. Slechts voor veel geld bleek kapitein Van Gelder bereid Guiche en zijn gezelschap over te brengen naar het vlaggeschip van de vloot, De 7 Provinciën, het schip van De Ruyter. Na het regelen van de financiële zaken (“Ik schreef een wissel uit opdat de kapitein zijn geld in Amsterdam kon ontvangen.") werden Guiche en zijn mensen de volgende dag met een galjoot aan boord bij De Ruyter gebracht. Guiche is vol lof over de admiraal, die hij zeer bewonderde. De rest van de slag zou Guiche steeds in de buurt blijven van De Ruyter en een secondantenrol vervullen. Het weer was nu kalm geworden en de linies schoven verschillende keren schietend langs elkaar heen. Guiche merkt op dat de Nederlanders moeite hadden om hun schepen in één linie te houden, in tegenstelling tot de Engelsen die daar juist zeer bedreven in waren. Dit ontlokte hem de stelling dat je beter midden in een Engelse vloot kunt varen dan erlangs en beter langs een Hollandse vloot dan er middenin. Deze stelling brengt hij naar voren wanneer hij beschrijft hoe Cornelis Tromp zich met een deel van zijn eskader losmaakte uit de linie en met een omtrekkende beweging de Engelsen van boven de wind trachtte te benaderen, wat hem uiteindelijk ook lukte. De Ruyter stond bepaald niet te juichen over Tromps manoeuvre en beschouwde diens actie als al te driest en onbezonnen. 

Op 12 juni aan het einde van de middag, werd De 7 Provinciën geraakt door een Engels salvo, waarbij de grote steng werd weggeschoten. De Ruyter overwoog om over te gaan op een ander schip, maar besloot om uiteindelijk de vloot te verlaten en zijn schip te repareren. Intussen ging het opperbevel over naar Aert van Nes. De nacht en een deel van de derde dag van de slag bezag Guiche dan ook van enige afstand, maar hij weet nog wel te melden hoe de Royal Prince, het schip van de Engelse admiraal Ayscue, aan de grond liep en op bevel van De Ruyter in brand werd geschoten, wat weer tot woede leidde bij Tromp die het schip als prijs had willen veroveren. 
Guiche vergelijkt de karakters van beide admiraals en concludeert dat ze elkaar uitstekend aanvulden op het gebied van lef, vechtlust, verstand en bezonnenheid. Hij wist dat de twee mannen niet elkaars vrienden waren. Alhoewel hij De Ruyter zeer hoog acht om zijn militair inzicht en moed, kan ook Tromp op zijn bewondering rekenen. De Ruyter komt hem zelfs wat al te voorzichtig over, zijn terughoudendheid grenzend aan weifelmoedigheid, terwijl Tromps riskante manoeuvre wel diens moed toonde en mogelijk de doorslag had gegeven tijdens het gevecht. De wijze waarop Tromp, met goedvinden van De Ruyter, later dat jaar door De Witt werd bejegend en disciplinair bestraft, komt Guiche dan ook hoogst onoprecht voor en wijdt hij geheel en al aan politieke motieven: ‘Zijn werkelijke fout lag daarin dat hij een dienaar van het Huis van Oranje was en bijgevolg vijand van de raadpensionaris’. (pag. 280)

Het liniegevecht en de cavaleriecharge

Voordat Armand de Gramont naar Holland werd verbannen, was hij bezig aan een succesvolle militaire carrière. Al op 16-jarige leeftijd verkreeg hij het commando over een eigen cavalerie-regiment. Daarna nam hij deel aan verschillende militaire acties in de Spaanse Nederlanden. In 1659, hij was toen 22, werd hij benoemd tot luitenant-generaal met als buitengewone rang kolonel van de Gardes Françaises. Voor een Frans edelman met een beroemde maarschalk als vader was een militaire carrière een vanzelfsprekende zaak, maar, zoals eerder gezeg, oorlogvoering ter zee was voor Guiche een volstrekt nieuw avontuur. Het landleger is zijn referentiekader en telkens probeert hij in de Mémoires de strijd ter zee te vergelijken met wat hij kent en waar hij verstand van heeft, namelijk de cavaleriecharge en de belegering. Aanvankelijk ziet hij slechts wanorde, maar Guiche is een snelle leerling en nadat hij heeft vastgesteld dat ‘het front van de schepen op zee wordt gevormd door hun zijkanten, waar zich de kanonnen bevinden’, begrijpt hij heel goed hoe het liniegevecht idealiter wordt uitgevochten. Ook ziet hij in dat er een gat gaapt tussen de theorie van het liniegevecht en het daadwerkelijke verloop van de strijd. Hij signaleert een groot verschil tussen de gedisciplineerde Engelsen, die koste wat het kost hun linie gesloten proberen te houden, en de Hollanders, die al snel overgaan tot de mêlee, omdat hun schepen té verschillend van grootte en snelheid zijn om de linie vast te houden. Bovendien is in zijn ogen de doelstelling van het zeegevecht, in tegenstelling tot een cavaleriecharge, vaak niet helder. Het enteren en veroveren van een vijandelijk schip is immers strategisch gezien zelden wenselijk. Guiche zegt hierover het volgende:

“Werkelijk, de bewonderenswaardige orde binnen de Engelse vloot verdient alle navolging en als ik bij de marine zou dienen en bevel zou voeren op een schip van de koning, zou ik de Engelsen op hun eigen manier bevechten en niet zoals de Hollanders en Fransen doen, door altijd maar te willen enteren. Want, ten eerste, als men een vage doelstelling heeft is het moeilijk en gevaarlijk deze te bereiken. Ook is het niet zo dat de schepen tijdens het enteren aan elkaar gelijkwaardig zijn. De beweging op de golven veroorzaakt veel ongelijkheid, want niet alle schepen varen even snel. Bovendien wil niet iedereen even graag sneuvelen of de anderen bijstaan in het gevecht. Ter vergelijking moet men zich eens een linie van de ruiterij voorstellen, die volgens vaste regels te werk gaat. Zo’n linie heeft geen ander doel dan de vijandelijke linie te doen wijken en moet goed acht slaan op zijn eigen orde en die van de vijand. Stel u daarentegen een andere groep ruiters voor waarbij iedereen zijn positie verlaat en ongeordend de aanval inzet. Die laatste tactiek zal zeker niet tot succes leiden en men mag veronderstellen dat het omgekeerde waar is. Nu zegt men wel dat de strijd ter zee anders is dan die op het land, maar daar vergist men zich dan in. Want het gaat om dezelfde principes die hier bepalend zijn, namelijk orde, front en vuurkracht.” (pag. 266-267).

Guiche is vervuld van ontzag voor de vuurkracht van de grote linieschepen uit de Tweede Engelse oorlog. Hij deelt mee nog nooit zulk oorverdovend kanongebulder te hebben gehoord. Vergeleken met veldgeschut van het landleger waren de drijvende kanonplatforms met 80 tot 90 stukken als de Royal Prince, de Sovereign of De 7 Provinciën natuurlijk superieur. Hij weet ook precies hoeveel buskruit er aan boord is van De 7 Provinciën, namelijk 40.000 pond; een hoeveelheid die door archiefgegevens wordt bevestigd. Toch plaatst Guiche ook hier een kritische noot. Weliswaar zijn de scheepskanonnen ontzagwekkend en beschikken ze over een vernietigende kracht, ze veroorzaken toch in de eerste plaats vooral veel rook en lawaai en zijn in zijn ogen lang zo effectief niet als de musketten van scherpschutters, die ook op grotere afstand met dodelijke precisie kunnen worden ingezet. 
Guiche beschrijft kort hoe de de zee er uit zag na de derde dag van de slag: het water ligt dan bezaaid met wrakstukken, tonnen en plunje en hier en daar drijft een brandend schip. Tussen deze feitelijke beschrijvingen van zijn belevenissen aan boord van De 7 Provinciën, waaruit zijn waarde als ooggetuige blijkt, voegt Guiche telkens allerlei militair-tactische gedachten. Deze leiden soms tot een soort what-if-geschiedschrijving. Wat zou er gebeurd zijn als de Engelsen zich niet bij de komst van prins Rupert hadden laten terugvallen, zo mijmert hij, maar juist hadden doorgepakt op het moment dat de Hollandse vloot verzwakt was? Wat als de hertog van Albemarle wel tijdig zijn schip had kunnen wenden en het voordeel van de wind had behaald? Dan hadden de Engelsen natuurlijk de slag gewonnen, want uiteindelijk waren zij zowel numeriek als tactisch superieur aan de Hollanders. 

“Wat ik heb gezien van beide naties heeft mij ervan overtuigd dat, afgezien van een al te grote ongelijkheid in gevechtskracht, de Hollandse vloot alleen tegen de Engelse op kan door dichtbij de eigen havens slag te leveren en zich dan snel terug te trekken. Anders dan de Engelsen moeten de Hollanders, zowel gezien hun mogelijke inzet van mensen en schepen als hun tactiek, een langdurige oorlog vrezen en moeten zij slechts proberen gelegenheid te scheppen om zo’n oorlog snel te beslissen.” (pag. 272).

Zo’n snelle beslissing was tijdens de Vierdaagse Zeeslag niet gevallen. Terwijl het gevecht op de 14de juni nog in volle gang was, maakte een plotseling opkomende mist er een einde aan. Beide vloten dropen af naar hun thuishavens. Guiche zoekt De Ruyter op en treft hem aan in zijn kajuit. Bij wijze van karakterschets zegt hij over hem:

"Typerend voor De Ruyter was dat hij zei, toen de overwinning eenmaal zeker was: ‘God heeft ons die gegeven’. Te midden van de wanorde en de hachelijke situatie, leek het mij dat hij zich uitsluitend bekommerde om zijn Vaderland en zich alleen onderwierp aan Gods wil. Men kan zeggen dat hij wat boers en onbeschaafd is, zoals onze eigen voorvaderen. Ten slotte wil ik nog over hem zeggen dat ik hem de dag na de slag aantrof terwijl hij zijn kajuit aanveegde en zijn kippetjes voerde.” (pag 268-269). Die laatste observatie, door velen geciteerd, met vaak geen andere bronvermelding dan ‘een Franse ooggetuige’, vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in de Mémoires van de graaf van Guiche.

De slag was ten einde en nu begon de strijd over de vraag wie hem gewonnen had. Ook al was er militair gesproken geen duidelijke beslissing gevallen, Guiche ziet heel scherp dat er op het vlak van de politieke propaganda garen gesponnen kon worden. Met andere woorden, het was niet nodig de slag te winnen om toch de overwinning te kunnen claimen en dat was precies de opzet van Johan de Witt. Met enig sarcasme concludeert Guiche:

"De Witt was aan boord van de vloot gegaan waar hij direct een verhaal liet opstellen over hetgeen gebeurd was. Hij vond het nodig om het land te laten weten dat de overwinning groot was en het verlies van de vijand nog groter: met zijn pen doodde hij er vijf- of zesduizend meer dan er gesneuveld waren en hij verbrandde met zijn kaarslicht nog twintig schepen die in goede staat op de Theems lagen. Zijn afgezanten verbreidden daarop die ene waarheid en die luidde dat Engeland was verslagen.” (pag. 270).

Guiche was blij dat het afgelopen was en hij de haven van Vlissingen heelhuids had bereikt. De terugkerende schepen werden omstandig toegejuicht. Zelf verzucht hij cynisch:

“Het succes was enorm en alles leek nieuw en mooi in die zin dat de mensen overal vandaan kwamen om hun landgenoten te bewonderen, alsof zij nu andere mensen waren geworden. Ik moet echter bekennen dat toen ik hen, voor wie ik net mijn leven had gewaagd, eens wat beter ging bekijken, ik door die aanblik juist enorme zin kreeg om hen te verlaten”. (pag. 269)

Het Franse gezelschap keerde vervolgens direct terug naar Den Haag, waar Guiche zijn eigen versie van de gebeurtenissen op schrift stelde en aan zijn vader en de Franse koning stuurde. Hij benadrukte in zijn brief dat men vooral De Witt niet moest geloven als hij nu de Fransen verder mee de oorlog in wilde trekken onder verwijzing naar het eclatante succes, maar enige terughoudendheid moest betrachten. De Engelsen waren immers verre van verslagen. Dat Lodewijk XIV zich vervolgens zoveel mogelijk afzijdig van de oorlog heeft gehouden, schrijft Guiche geheel en al aan dit advies toe.

Een persoonlijk verhaal

Tot zo ver de graaf van Guiche over de Vierdaagse Zeeslag. Het was een enerverende periode die hij tijdens zijn verblijf in Holland meemaakte en waarover hij berichtte. Niet alleen volgde later dat jaar de Tweedaagse Zeeslag, die aanmerkelijk minder gunstig verliep, ook het proces tegen de garde-officier Buat hield de gemoederen danig bezig, evenals het conflict tussen Tromp en De Ruyter. Guiche was, zoals gezegd, weliswaar op de hand van Tromp in dit conflict, maar moest toch erkennen dat deze zijn boekje wel te buiten was gegaan door een bevel van De Ruyter te negeren, wat geen enkele officier past en zeker niet tijdens een zeeslag, waar de orde toch al wankel is. Als ware schuldige van het conflict wijst hij echter Johan de Witt aan, die op onverantwoorde wijze een man als Tromp met al zijn kwaliteiten aan de kant zette terwijl er nota bene een oorlog aan de gang was. Dat kunde en kennis moesten wijken voor politiek opportunisme van een ambtenaar, een burger bovendien, griefde hem diep.

In principe is elk buitenlands verslag over gebeurtenissen in onze geschiedenis als belangwekkend aan te merken. Buitenstaanders wijzen ons in het algemeen op zaken die voor de inheemse tijdgenoot te vanzelfsprekend waren of onopgemerkt bleven. Na lezing van de Mémoires van de graaf van Guiche raakt men er van doordrongen hoezeer de jaren ’60 van de 17de eeuw een tijd van grote dynamiek en internationale spanningen waren. De Republiek was in die tijd een slangenkuil van intriges, met groeiende politieke tegenstellingen tussen medestanders van de gebroeders De Witt en de kring rond de prins van Oranje. Die spanning is voelbaar in elke zin die Guiche schrijft en dat maakt hem tot zo’n boeiende schrijver over Nederlandse geschiedenis. Dat hij het inderdaad af en toe wat minder nauw met de waarheid zal hebben genomen en zijn rol in het geheel wat heeft aangedikt mag dan waar zijn, het maakt zijn geschrift er niet minder interessant om. Armand de Gramont heeft ons een als kroniek vermomd egodocument nagelaten, waar veel feitelijkheden over de door hem beschreven periode in zijn te vinden, met af en toe een schitterend doorkijkje op de complexe wereld van de 17de eeuw. Een echte kroniek zou immers niet zo snel de draak steken met Johan de Witt of met gedeputeerde Rutger Huygens. Dat de graaf van Guiche dergelijke details wel heeft beschreven, is iets waar wij hem dankbaar voor mogen zijn. Hij liet ons in de eerste plaats een zeer persoonlijk getint verhaal na over helden en slechteriken en over “het Lot dat het leven van ons allen bestiert”. Hij bedreef daarmee precies het soort geschiedschrijving dat velen tegenwoordig juist weten te waarderen, maar dat lange tijd als zijnde ‘niet geheel objectief’ terzijde is gelegd. Daarnaast vinden we toch ook vele feitelijke beschrijvingen, die wel degelijk als informatief en objectief zijn te kenschetsen.

In 1670 werd de graaf van Guiche door Lodewijk XIV gerehabiliteerd, bij welke gelegenheid hij zijn Mémoires in handschrift aan de koning aanbood. Mogelijk is dit de reden dat de Mémoires in bezit waren van de Franse Staat toen ze midden 18de eeuw werden geveild. In 1672 keerde de graaf van Guiche terug naar de Republiek, toen als officier onder de Prins van Condé, met de taak om het Franse leger over de Rijn te loodsen en de stad Arnhem te veroveren. Zijn verblijf in Holland in de jaren daarvoor en zijn deelname in 1665 aan de veldtocht tegen de bisschop van Munster in Overijssel, zullen hem veel kennis over lokale omstandigheden hebben bijgebracht die nu goed van pas kwam.

Ook al brachten Guiche’s heldendaden hem tijdelijk veel roem en aanzien in de Parijse salons, lang heeft hij niet van die roem kunnen genieten. Na een hevige ziekte, mogelijk als gevolg van een verwaarloosde longontsteking die hij tijdens de overtocht van de Rijn had opgelopen, stierf Guiche op 23 november 1673 in Bad Kreuznach in de Duitse Palts. Zijn lichaam werd overgebracht naar Parijs en begraven in de kloosterkerk van de Capucijners, een kerk die na de Revolutie werd gesloopt. Afgezien van zijn familiekasteel in het plaatsje Bidache aan de voet van de Pyreneeën, vormen zijn Mémoires dan ook de enige tastbare herinnering aan deze man, van wie verder geen betrouwbare afbeelding is overgeleverd.

Over de auteur: Ad van der Zee studeerde Middeleeuwse Geschiedenis aan de UvA en is sinds 2012 werkzaam als Consulent Geschiedenis voor het Erfgoedhuis Zuid-Holland in Delft. Hij schreef dit artikel voor het Tijdschrift voor Zeegeschiedenis in 2007.

Tags

Reageren