Gedichten en papier: iets over de poëzie van Leo Vroman

Iets over de poëzie van Leo Vroman

De wording van gedichten blijft voor de lezer meestal een mysterieus proces waarvan hij alleen het eindresultaat voorgeschoteld krijgt. Van Leo Vromans werkwijze is iets meer bekend. Door het ontstaansdossier van de gedichten bij zijn interpretatie te betrekken, geeft Ben Peperkamp een nieuwe visie op Vromans oeuvre.

Wie Leo Vroman vraagt hoe zijn gedichten totstandkomen, krijgt steevast hetzelfde antwoord. ‘Ik schrijf alle gedichten met de hand, omdat ik er vreselijk veel in veranderen moet.’ En: ‘Ik besteed veel energie [...] aan het omwerken [...]; het omwerken daar werk ik meestal erg hard aan en intens.’ Elders vergelijkt hij het ontstaansproces zelfs met het kweken van Japanse bonsaiboompjes. ‘Je moet oppassen voor wildgroei. Ik snij vele takken en ranken weg tot een klein gaaf boompje is ontstaan.’ Vroman acht zijn gedichten pas voltooid na een inspannend proces van wikken en wegen.

Aan het creatieve proces heeft Vroman ook enkele gedichten gewijd. Eén van deze gedichten heet ‘Hoe moet ik schrijven?'

[...] de zinnen, die lijken 
geschreven in woede, 
droom, liefde, verdriet, [ontstaan] 
eigenlijk met zoeken 
in rijmwoordenboeken 
en met staren in het niet, 
met plotseling vloeken  
[....].

Voor Vroman is een dichter in de allereerste plaats een maker, ook wanneer het gedicht een sterk emotionele lading heeft.

Dergelijke getuigenissen blijven fascinerend. Ze leren ons dat goede poëzie niet uit de lucht komt vallen. Ze bevredigen bovendien onze poëticale en biografische nieuwsgierigheid. Maar wie Vromans vers-
praktijk in detail wil bestuderen, zal een stap verder moeten gaan. Uitspraken in interviews en essays zijn veelal globaal en niet zelden onbetrouwbaar. Alleen een bezoek aan Vromans werkplaats biedt de mogelijkheid zicht te krijgen op de factoren die bij het ontstaan van zijn poëzie een rol spelen - vooropgesteld natuurlijk dat het ontstaansproces zich op het papier voltrekt en de snippers nog op de vloer liggen. Wanneer de genese zich in het hoofd afspeelt, of de ontstaansdossiers verloren zijn gegaan, valt er weinig over het creatieve proces te zeggen.

Gelukkig zijn in het geval van Vromans poëzie de omstandigheden nogal gunstig. In het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag worden sinds enkele jaren werkschriften en kladpapieren bewaard die het mogelijk maken over de schouder van de dichter mee te kijken. Bovendien is onlangs bij Stichting Literarte een boek verschenen waarin het ontstaansdossier van het gedicht ‘Het platte kind’ in zijn geheel lijkt te zijn afgedrukt. Wie dit materiaal bekijkt, kan grip krijgen op enkele aspecten van Vromans ideeën over ontstaan, functie en middelen van poëzie die hij zelf zelden of nooit in interviews en essays heeft aangestipt.

Hoe intrigerend deze documenten ook mogen zijn, uiteindelijk is het zijn voltooide poëzie waarop we onze oordelen over de kwaliteiten van zijn dichterschap moeten baseren. Een fraai beschreven werkblad garandeert nog geen geslaagd gedicht. Daarom mag Vromans laatste bundel, Psalmen en andere gedichten - vorig jaar verschenen bij Querido te Amsterdam en inmiddels gehonoreerd met de VSB-poëzieprijs - in deze beschouwing niet ontbreken. Deze bundel is een overtuigend en aangrijpend bewijs van Vromans onverzettelijke poëtische vitaliteit.

‘Ballade’

Wie de ontstaansgeschiedenis van gedichten van Vroman bestudeert, zal in bepaalde gevallen bij zijn opdrachtgevers moeten beginnen. Dat is althans het geval bij de genese van één van Vromans langere gedichten, ‘Ballade’, waarmee ik een tijdje doende ben geweest en dat in velerlei opzichten exemplarisch lijkt voor zijn werkwijze. Dat de ontstaansgeschiedenis van dit gedicht bovendien tot enkele misverstanden heeft geleid, vormt een reden temeer er naar te kijken.

In december 1959 ontvangt Vroman een uitnodi-
ging van de Commissie letterkundige Opdrachten van het toenmalige Ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen te Den Haag ‘een ballade [te schrijven] van niet te geringe omvang’. Vroman heeft deze uitnodiging onmiddellijk aanvaard. Hierbij zullen prestigieuze en financiële overwegingen een rol hebben gespeeld. Vroman was vereerd met de uitnodiging en het honorarium bedroeg f 500,-: veel meer dan wat tijdschriftredacties voor nieuwe kopij betaalden. De gebitten van zijn twee kinderen, Peggy Ann en Geraldine, waren aan reparatie toe en zijn salaris als onderzoeksmedewerker van The National Museum of Natural History te New York was allesbehalve riant. Bovendien had het Ministerie Vroman laten weten welke andere dichters door de commissie waren aangeschreven. Op de lijst van genodigden prijken de namen van Hans Andreus, J.C. Bloem, Jan Hanlo, Gabriël Smit, Kees Stip en Vasalis. Vroman zal zich hebben verheugd in de mogelijkheid tot creatieve wedijver met enkele collega-dichters. Tot slot was het najaar van 1959 in literair-politiek opzicht nogal opwindend gebleken. Met zijn vriend, zaakwaarnemer en collega-dichter Bert Voeten was hij in een discussie geraakt over zijn poëzie-opvatting. Voeten had hem met zoveel woorden nonchalance verweten. Jan Greshoff meende zelfs dat Vroman zich had bezondigd aan onbesuisde ‘improvisatie’. Ik vermoed dat Vroman de rijksopdracht mede heeft aanvaard om Voeten en Greshoff voor eens en voor altijd van hun ongelijk te kunnen overtuigen. ‘Zie eens, wie in opdracht van de overheid een fatsoenlijke “ballade” kan maken, heeft wel degelijk een ambacht in de vingers. Jullie kritiek mist elke grond.’

Frappant is dat Vroman na aanvaarding van de opdracht de pen niet onmiddellijk ter hand neemt, maar zich eerst over de inhoudelijke en formele eigenaardigheden van het verstype informeert. De bestudering van zijn boekenkast vormt dus de tweede stap in de reconstructie van het ontstaansproces. Uit brieven en enkele gesprekken die ik met hem heb gevoerd, heb ik kunnen concluderen dat Vroman in 1958 een nieuwe encyclopedie had gekocht: de veertiende editie van de Encyclopaedia Britannica (1958) - naar ik aanneem mede om zijn kinderen met hun huiswerk te kunnen begeleiden. En in dit voortreffelijke naslagwerk vindt hij de gegevens waarmee hij aan de slag kan: ‘BALLAD, the name given to a type of verse of unknown authorship, dealing with episode or simple motif rather than sustained theme, written in a stanzaic form more or less fixed and suitable for oral trans-
mission, and in its expression and treatment showing little or nothing of the finesse of deliberate art.’ Na deze globale typering geeft de auteur van het bewuste artikel, G. Gregory Smith, blijk van zijn voorbehoud. ‘This is not an attempt at definition, for that is hard indeed, if not impossible.’ Een en ander neemt niet weg dat Vroman met de gegeven omschrijving aardig uit de voeten heeft gekund. Zoals nog zal blijken kan een aantal thematische en structurele bijzonderheden van zijn ‘Ballade’ regelrecht tot de karakterisering van Smith worden herleid.

Zo zal het Vroman goed zijn uitgekomen dat de epische ballade (waar Smith over spreekt) zich uitstekend leent tot het vertellen van een verhaal in episoden. Vroman was (en is) een rasechte versverteller. Veel van zijn gedichten zijn te beschouwen als geversifieerde anekdotes over concrete situaties, gebeurtenissen of ervaringen. Zo vertelt hij in ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’ uit 1959 verhaaltjes over een ‘wandelende slak’ en een ‘slapende olifant’. ‘Hoe moet ik schrijven?’, waaruit ik zojuist een aantal regels heb geciteerd, bevat een anekdote over een zwoegende auteur. De regeringsopdracht was dus koren op zijn ambachtelijke molen. In een vroeg stadium van zijn werkzaamheden besluit hij in ieder geval overeenkomstig de typering van Smith te werk te gaan. Hij neemt enkele vellen papier en ontwerpt en bewerkt (gedurende tenminste een maand) een verhaal, dat fasegewijs, recht toe recht aan (en in kwatrijnen vervat) verslag doet van de ontwikkelingsgeschiedenis van een jong ventje tot volwassen man. Ook Vromans ‘Ballade’, zo zou je samenvattend kunnen zeggen, ‘deal[s] with episode or simple motif rather than sustained theme’, alhoewel dat onderscheid tussen ‘simple’ en ‘sustained’ natuurlijk onmogelijk precies is vast te stellen.

Aanvullende gegevens over de inhoudelijke stoffering vindt hij vervolgens in een bijdrage van Louis Pound, waarin het accent ligt op ‘ballad-traditions’ in de Verenigde Staten - het land waar Vroman sinds 1945 zijn thuis heeft. ‘A rough classification of American ballad material includes death-bed confession pieces, songs of local murders and disasters, of criminals and rovers, of occupational pursuits, narratives of faithless or murderous lovers, lovers's reunions and occasional comedy pieces. Alongside story pieces or ballads proper in oral currency are religious songs, pseudo-Negro songs, “western” songs, temperance songs, game and nursery songs, nonsense songs, and many varieties of sentimental pieces.’ Ook in
‘Ballade’ van Vroman wordt er gedood, gevreeën, gebeuren er ongelukken en worden geliefden verenigd na jarenlange scheiding - en dat alles in een ontwikkelingsgeschiedenis waarin de betekenis van achtereenvolgens het moederschap, de godsdienst, de kunst, de liefde èn de wetenschap uit de doeken wordt gedaan. Voor een dichter die zijn poëzie wil ‘terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’ (zoals hij Voeten in november 1959 nog had laten weten) moet de opsomming van Pound als muziek in de oren hebben geklonken.

Tot slot zal Vroman zijn gefrappeerd door de gebruikswaarde van het verstype. Zowel Smith als Pound benadrukken dat de epische ballade van en voor het ‘gewone’ volk is. De versificatie is betrekkelijk ongecompliceerd. Het kan makkelijk worden onthouden en mondeling worden verbreid. En er kan muziek bij worden gemaakt. Ik denk dat Vroman, die aan het eind van de jaren vijftig nogal geïnteresseerd was geraakt in de leesbaarheid van zijn poëzie en een meer dan gemiddelde sympathie koesterde voor de popmuziek, in reactie op deze gegevens besloten heeft ook zijn ‘Ballade’ voor velen toegankelijk te maken, zoals blijkt uit de volgende strofe uit de eerste episode:

Hij legde zich neder met de wang 
op haar gespannen bast, 
dodelijk moe, het was niet lang 
of hij sliep warm en vast.

In dit kwatrijn legt het jonge ventje zich op de huid van zijn moeder te slapen. Vroman moet met dergelijke realistische en heldere beschrijvingen van meet af aan een brede kring van lezers voor ogen hebben gehad.

Eén aspect van Smiths artikel heeft hem echter niet lekker gezeten, en voorzover ik dat kan overzien: tenminste gedurende enkele weken. Het betreft de suggestie dat de epische ballade ‘[in] its expression and treatment’ weinig verfijning vertoont. En ‘the finesse of deliberate art’, zoals de encyclopedie het noemt, was naar Vromans oordeel juist onontbeerlijk voor het welslagen van zijn onderneming. Daarbij denk ik nog niet zozeer aan het feit dat Vroman zijn mecenas goede waar wilde leveren; f 500,- was indertijd een behoorlijk honorarium en Vroman heeft nooit met broddelwerk voor de dag willen komen. Raffinement was veeleer noodzakelijk in verband met zijn streven zich tegenover Greshoff en Voeten als vakgenoot te kunnen profileren. Het misverstand dat tussen de partijen was ontstaan en Vromans poëzie (ten onrechte)
degradeerde tot langdradig, geïmproviseerd gestuntel, moest uit de wereld worden geholpen met een gedegen werkstuk dat aan beider eisen van degelijkheid en traditie kon voldoen.

Het is boeiend te zien hoe Vroman zich indertijd uit deze creatieve impasse heeft gered. Op een gegeven moment neemt hij opnieuw de Encyclopaedia Britannica uit de kast om een blik te werpen in het artikel dat handelt over de zogenoemde rederijkersballade (in het Engels aangeduid met het woord ‘ballade’). ‘BALLADE, the technical name of a complicated and fixed form of verse, arranged on a precise system.’ Deze versvorm bestaat bij de gratie van groot formeel raffinement, in tegenstelling tot de epische ballade waar Smith over vertelt. Bleken de genre-criteria van dit laatste verstype tamelijk vaag, in het geval van de rederijkersballade zijn de regels vastgesteld met een onloochenbare precisie. ‘In its regular condition a ballade consists of three stanzas and an envoi; there is a refrain which is repeated at the close of each stanza and of the envoi. The entire poem should contain but three or four rhymes, as the case may be, and these must be reproduced with exactitude in each section. These rules were laid down by Henri de Croi, whose l'Art et science de rhétorique was first printed in 1493, and he added that if the refrain consists of eight syllables, the ballade must be written in huitains (eight-line stanzas), if of ten syllables in dizains (ten-line), and so on.’ Wat volgt is een illustratief voorbeeld, Andrew Langs ‘Ballade to Theocritus, in Winter’, voorzien van verstechnisch commentaar. Wanneer dit type ballade niet van verfijning getuigt, moet Vroman zo ongeveer gedacht hebben, dan weet ik het ook niet meer.

Op zijn kladpapieren maakt Vroman ondertussen notities die een samenvatting vormen van zijn bemoedigende lectuur. Hij ontwerpt rijmschema's die herinneren aan de eisen van De Croi (‘abab envoy’) en strenge metrische figuren (‘v - v - v - v -’). En dan neemt hij een beslissing, die de eerste, overwegend verhalende opzet in grote lijnen intact laat, maar tegelijkertijd de mogelijkheid biedt het gewenste raffinement tot stand te brengen. Hij besluit kenmerken van beide teksttypen in één gedicht te combineren, en wel door een aantal episoden van zijn inmiddels zo goed als voltooide ontwikkelingsverhaal, naar de instructies van De Croi, met een regelmatig wisselend aantal strofen te besluiten. Bovendien voegt hij aan het slot van zijn verhaal-op-rijm een ‘envoi’ toe. Het zou te ver voeren om te laten zien hoe Vroman pre-
cies te werk is gegaan en wat het resultaat is geweest van zijn inspanningen. Eén blik in het ontstaansdossier - waarin de hierboven getypeerde strofeverdeling in een schema blijkt te zijn vervat - is afdoende om te constateren dat een interpretatie van deze compositorische manoeuvre verre van eenvoudig is.

Zeker is niettemin dat Vroman met deze samenvoeging binnen de grenzen van zijn poëtisch oeuvre iets nieuws tot stand brengt. Eerder al had hij binnen de context van één tekst proza met poëzie gecombineerd, zoals in ‘Kristallijnen fracties’. In ‘Inleiding tot een leegte’ uit 1953 beproeft hij, voor de eerste maal, de samenvoeging van een gedicht met zeefdrukken. Vroman zelf zou dergelijke combinaties ‘stijlverschuivingen’ noemen, een begrip dat hij rond 1956 heeft geïntroduceerd en dat hij sindsdien met regelmaat in zijn poëticale beschouwingen en gedichten is blijven gebruiken. In ‘Ballade van mezelf’, een gedicht uit 1964, verzucht hij bijvoorbeeld:

[...] bah wat een stijl eigenlijk, 
zal ik hier maar proza van maken?

Voor Vroman is de werkelijkheid (en daartoe rekent hij ook ‘dichten’ en ‘spreken’) fundamenteel veranderlijk, en zijn streven is deze veranderlijkheid onverbloemd in zijn gedichten tot uitdrukking te brengen - met alle middelen die hem ter beschikking staan.

Maar de symbiose van twee poëtische subgenres, zoals in ‘Ballade’, had hij bij mijn weten niet eerder beproefd. Men zou kunnen veronderstellen dat Vroman geprofiteerd heeft van de meerduidigheid van het Nederlandse woord ‘ballade’ en deze vervolgens in de vormgeving heeft gedemonstreerd. Zo bezien heeft Vroman zich binnen de bij voorbaat beperkte mogelijkheden van de regeringsopdracht aardig van zijn taak gekweten.

Zeker is bovendien dat hij met zijn vondst tevreden is geweest, zozeer zelfs dat hij de zaak nog eens ter sprake brengt in het interview met H.U. Jessurun d'Oliveira van september 1964: ‘[Wat “Ballade” betreft,] ik herinner me dat ik daar de verschillende vormen van heb opgezocht in mijn encyclopedia. Ik hield van allebei de vormen wel; ik vond natuurlijk de balladevorm met een envoi enzovoort en beetje ingewikkeld, maar de combinatie is toch wel geschikt. [...] Ik had toen het idee, dat als ik de ballade opvat als een, bijna als een volksverhaal, weet je wel, de lange ballade, dan zou ik het ook leuk vinden om er een soort van envoi bij te hebben, maar dat dan ook ver-
groot, net als de rest. Dus dan heb ik daar een heel gedicht voor gemaakt en dat, eh daarvan telkens iets laten verschijnen.’ Vroman vertelt het wat laconiek, alsof het hem geen inspanning gekost had. Op 5 maart 1960 schreef hij aan Voeten, die hij om begrijpelijke redenen van zijn vorderingen op de hoogte wilde houden: ‘De ballade is min of meer af maar ligt nu te vervreemden zodat ik er met hernieuwde wreedheid in kan hakken als dat bij het weerzien nog nodig blijkt.’ Vroman heeft het gedicht pas in april van dat jaar voltooid. Op 1 mei 1960 zendt hij een afschrift naar het Ministerie. In 1961 verschijnt ‘Ballade’ in de bundel Twee gedichten samen met ‘Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties’ voor het eerst in druk.

Uiteraard behoeft deze schets nuancering. Over de vele woordvarianten in ‘Ballade’ heb ik niets gezegd. Wie thuis is in de genetische studies over de poëzie van J.H. Leopold, G. Achterberg en M. Nijhoff, weet hoe indringend interpretaties van het dichterlijk ontstaansproces kunnen zijn. Toch levert het bovenstaande tenminste één nieuw inzicht op. Vroman heeft meermalen verteld dat een gedicht gemaakt moet worden; er moet ‘gesleuteld’ en ‘gepuzzeld’ worden. Daarop heb ik in mijn inleiding reeds gewezen. Maar hij heeft slechts zelden te kennen gegeven dat hij bij dit werkproces ook bronnen heeft gebruikt: geschriften van anderen, die hij op enigerlei wijze voor zijn poëtische doeleinden kon gebruiken. We weten inmiddels dat hij bij het schrijven van ‘Over de dichtkunst’ uit 1959 heeft geput uit The New York Times, de bijbel en enkele wetenschappelijke publikaties over het ontstaan van leven op aarde. De gedichten uit de bundel Fractaal (1986) moeten zijn geschreven in reactie op de Fractal-theorieën van wiskundigen als Mandelbrodt. In Liefde, sterk vergroot heeft hij verslag gedaan van zijn inzichten inzake bloed en bloedstolling - inzichten die hij al eerder had gepubliceerd in de wetenschappelijke vakpers. Maar met deze opsomming van voornamelijk zakelijke en wetenschappelijke teksten houdt onze kennis van het intertekstuele gehalte van zijn gedichten zo ongeveer op.
Of er in zijn werk bijvoorbeeld ook echo's klinken van door hem gelezen gedichten, of van door hem bestudeerde beschouwingen over poëzie, zou ik vooralsnog niet kunnen zeggen, alhoewel een regel als ‘Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout’ uit het gedicht ‘Hierna’ doet denken aan het sensitivistisch idioom van Gorters Verzen. Bovendien wekt de
robuuste versificatie van het slot van het stadsgedicht ‘Venezia’, een herinnering aan de beroemde stadsgedichten van Marsman:

Violette wolken drijven 
in de Rio 
Grande in de zon.

Omdat beide gedichten afkomstig zijn uit Vromans eerste bundel, Gedichten uit 1946, vermoed ik dat hij aan het begin van zijn produktieve dichterschap, veel sterker dan daarna, geprofiteerd heeft van hetgeen de moderne Nederlandse letterkunde hem aan goeds te bieden had. ‘In de wind’ begint als volgt:

Vaak ruiste aan de kim van mijn gedachten 
een verre branding in een stervend licht

Dat lijkt waarachtig de taal van Roland Holst wel!

Het ontstaansdossier van ‘Ballade’ biedt ons de gelegenheid dit rijkelijk vage beeld enigszins bij te stellen. Het moment van literaire vernieuwing waarop we Vroman zojuist hebben kunnen betrappen, is mede te danken aan de informatie uit twee encyclopedische artikelen over poëzie (en natuurlijk, aan zijn creatieve inventiviteit, technische vaardigheden en doorzettingsvermogen). Ook hij is dus schatplichtig geweest aan de traditie. En dat is een opmerkelijke constatering bij het werk van een dichter die meermalen gesuggereerd heeft zich zo goed als niets van het werk van zijn voorgangers aan te trekken. Die geproclameerde onzelfstandigheid blijkt, in het geval van een opdracht voor de Nederlandse overheid, slechts betrekkelijk te zijn.
 

De geboorte van het platte kind
Wat ik hierboven over Vromans werkwijze heb gezegd, biedt een aardig perspectief op het fraai getypografeerde boek De geboorte van het platte kind dat onlangs bij het Bibliofiel Genootschap Literarte te Kessel-Lo is verschenen en Vromans werkwijze in de literaire actualiteit plaatst. Na een eerste kennismaking met deze uitgave zou men immers kunnen denken dat hierin de authentieke ontstaansdossiers zijn bijeengebracht van een pentekening en een gedicht (‘Het platte kind’). De medewerkers van Literarte hebben bij wijze van spreken de werkplaats van Vroman mogen
opruimen en als dank zijn werkbladen en ruwe schetsen naar huis mogen meenemen. Omdat het boek naast het ontstaansmateriaal ook de definitieve versies van beide werken bevat, is het avontuur dat tot voltooiing leidt, stap voor stap te volgen.

De suggestie dat we in dit boek de dichter aan het werk kunnen zien, wordt bevestigd door de vele toevoegingen en varianten die de afgedrukte kladpapieren rijk zijn. In de eerste fase van het ontstaansproces bestaat ‘Het platte kind’, dat trouwens ook te vinden is in Psalmen en andere gedichten, slechts uit twee rijmende regels:

Dit is een vers dat zich bevindt 
in de geboorte van een kind.

Het woord ‘geboorte’ blijkt essentieel te zijn. ‘Het platte kind’ blijkt immers te gaan over het ontstaan van poëzie, wat de dichter moet doen om het gedicht te scheppen en te volbrengen, en hoe het zich na voltooiing en publikatie kan wapenen tegen de onvermijdelijke ‘buitenluchtkritiek’.

De organische beeldspraak wordt in de daaropvolgende ontstaansfasen om- en uitgewerkt. Op een gegeven moment wordt het papier zelfs via personificatie geïdentificeerd met een ‘tweedimensionaal dier’ en de schrijfdaad vergeleken met een agressieve paring:

Het spierwitte papier 
wacht bang voor mijn gedachten 
als een tweedimensionaal dier 
dat zich moet laten verkrachten.

Verderop wordt het woord ‘verstoten’ gebruikt. Daarmee ontstaat de suggestie dat het gedicht in wording alsnog in de prullenbak kan belanden - analoog aan de abortus spontanus van een misdragen vrucht. Een fase daarvoor waren kraamkamerattributen en schrijfbenodigdheden bij elkaar geplaatst in de hoogst paradoxale typering ‘De stank van de hygiëne: / lysol, zeep, inkt?’ Deze hulpmiddelen blijken tenslotte hard nodig, want het ‘kind’ komt inderdaad ter aarde. In De geboorte van het platte kind heeft de bioloog en dichter Vroman het creatieve proces in termen van coïtus, conceptie en partus onder woorden gebracht en tegelijkertijd door de fasegewijze presentatie van enkele ontstaansmomenten aanschouwelijk gemaakt: men kan lezen èn zien hoe het er op zijn werktafel aan toegaat. ‘Lezing’ en ‘demonstratie’
gaan hier hand in hand.

Bij nadere beschouwing wordt echter duidelijk dat het hier niet om ‘echte’ kladpapieren handelt, maar om een door de dichter gearrangeerd en geregisseerd geheel waarin ter wille van het effect en de duidelijkheid de zaken overzichtelijker, en zo mogelijk ook, eenvoudiger zijn voorgesteld. ‘Wie hier meent het creatieve proces op de voet te kunnen volgen, is het slachtoffer (of de begunstigde) van een met literaire middelen opgewekte illusie’ (om een rake typering te gebruiken van Jessurun d'Oliveira, die in de jaren zestig in het literair-kritische tijdschrift Merlyn mooie dingen over Vromans poëzie heeft opgeschreven). Men behoeft geen handschriftkundige te zijn om te zien dat Vroman het fotokopieerapparaat heeft bediend en wellicht ook schaar en lijmpot.

Daarmee wil ik niet beweren dat dit ‘fictieve ontstaansdossier’ weinig of niets met Vromans werkwijze te maken zou hebben of geen overtuigend beeld zou geven van zijn eigenzinnige creativiteit. Het beeld van de dichter als ‘habile fabricateur’ (Valéry) geldt hier evengoed. Het verschil met het ontstaansdossier van ‘Ballade’ en al die andere kladpapieren is evenwel dat de dichter in dit boek de versmaking, die veelal verborgen blijft, tot de hogere orde van het literaire procédé heeft opgewaardeerd. De genese in vivo is zo gezegd in vitro gereproduceerd. En daarmee heeft hij aan de door hem beproefde combinaties een nieuwe toegevoegd: die van ‘onvoltooid ogend’ gekrabbel met een voltooid gedicht.

Een vergelijkbaar voorbehoud maak ik bij de serie tekeningen. Ik geloof niet dat Vroman op de getoonde wijze te werk gaat. Dat neemt niet weg dat de verzameling schetsen een hechte samenhang vertoont met (de fictieve ontstaansdocumenten van) het gedicht. Ook de opeenvolgende afbeeldingen laten immers ‘groei’ zien, en wel van een voorstelling die baring tot onderwerp heeft: schede, grote schaamlippen, bilnaad, het wordt allemaal fasegewijs zichtbaar gemaakt, inclusief de bebrilde boreling en de surrealistische attributen die hem omringen. Er is dus sprake van een viervoudig, of eigenlijk vijfvoudig verbond, want de typografen van Literarte hebben er met hun keuze van papiersoorten, letters en omslag naar gestreefd de samenhang tussen tekst, tekening en de ‘dubbele’ genese te benadrukken. Zo bezien heeft Vroman met dit boek dus een intrigerend object toegevoegd aan zijn inmiddels indrukwekkende collectie van eigenzinnige verbindingen tussen taal, beeld en papier.

Psalmen en andere gedichten

De aandacht voor het ontstaansproces van zijn poëzie, waartoe De geboorte van het platte kind ons aanzet, mag ons intussen niet doen vergeten dat Vroman met zijn creatieve inspanningen een doel voor ogen heeft. Wanneer het gedicht goed is, is het bij machte onze kijk op de dingen te veranderen. ‘Het liefst schreef ik zo, dat de lezer slag op slag door verbijsteringen wordt getroffen - niet over het gedicht zelf, maar over de werkelijkheid rondom hem die zich door het lezen plotseling in zijn verschillende fantastische gedaanten aan hem openbaart.’ Deze uitspraak dateert uit 1958, maar lijkt mij van toepassing op een groot deel van het werk. Met ‘Ballade’, zo vermoed ik, heeft hij ons willen doen nadenken over familie, liefde, godsdienst, kunst en bovenal natuurwetenschap. Met De geboorte van het platte kind probeert hij ons bewust te maken van de kwetsbaarheid van organische en poëtische ‘creatie’ en ‘groei’. Alle letterkundige opdrachten, rijmwoordenboeken, encyclopedieën, literaire bronnen en kladpapieren zijn, in dat licht bezien, natuurlijk secundair.

Wie Vromans jongste bundel bekijkt, kan vaststellen dat hij zijn pogingen ons ‘te verbijsteren’ over de ‘fantastische’ werkelijkheid onverminderd heeft voortgezet. In zijn poëzie heeft Vroman de werkelijkheid tot in details uitgelicht, met een voorkeur voor de natuur en de ‘wetten’ die de natuur bestieren. In Psalmen en andere gedichten heeft hij deze natuuraspecten voor het eerst samengevat in het begrip ‘Systeem’. ‘Systeem’ blijkt echter niet alleen een aardse, maar ook een kosmische allure te hebben - vandaar de hoofdletter S. Dichtbij en veraf zijn hier dus samengevoegd. Maar met deze universele eigenschappen is Vromans ‘Systeem’ nog niet gelijk aan (de) God zoals we die kennen uit het Oude Testament. Dat blijkt onder meer uit de eerste der ‘Psalmen’:

Systeem! Gij spitst geen oog of baard
en draagt geen slepend kleed; 
hij die in U een man ontwaart 
misvormt U naar zijn eigen aard 
waar hij ook niets van weet. 

Systeem, ik noem U dus geen God,   
geen Heer of ander Woord 
waarvan men gave en gebod
en wraak wacht en tot wiens genot 
men volkeren vermoordt.

Systeem! Lijf dat op niets gelijkt, 
Aard van ons hier en nu, 
ik voel mij diep door U bereikt 
en als daardoor mijn tijd verstrijkt 
ben ik nog meer van U.

Natuurlijk zien we ook in dit gedicht (en de vele die daarop volgen) Vroman aan ‘het werk’. Om te beginnen spreekt hij over (zijn) religie, waarbij hij elke ‘vermannelijkte’ God buitensluit; desalniettemin beseft hij zich wel degelijk dat het leven - en daarop komt de gesuggereerde overeenkomst met God uiteindelijk neer - een fundamenteel en onontkoombaar raadsel is. Het gedicht herinnerde me aan een gedachtenwisseling van Vroman met pater P. van der Meer de Walcheren. Deze had hem op 26 maart 1963 in bewondering over zijn werk meegedeeld: ‘Gij aanvaardt de schepping, het geschapene, in zijn totaal nieuwe wereldbeeld; en uw gedichten, zoo menschelijk en kosmisch, zoo aardsch en metaphysisch, tuimel[en] in tragische schoonheid naar het laatste geheim.’ Vroman antwoordt op 21 april van dat jaar enigszins laconiek, maar daarmee nog niet zonder overtuiging: ‘God heeft veel namen; beroepshalve gebruik ik de naam Natuur meestal.’

Behalve als filosoof spreekt Vroman hier natuurlijk ook als ethicus of maatschappij-criticus. Genocide, vervuiling en haat zijn hem een gruwel. En niet in de laatste plaats betoont hij zich hier de dichterlijke vakman, die met gevoel voor ironie en taal, een oeroude versvorm uit de oude doos haalt en nieuw leven inblaast.

In de laatste strofe van dit gedicht tenslotte preludeert Vroman op de weg van alle vlees: de dood. Dit thema (en wat daar bijhoort, zoals ‘afscheid nemen’, ‘doodsangst’, en ‘verrotting’) is opvallend aanwezig in deze bundel. In ‘Je bonte draken’ herinnert Vroman zelfs aan het overlijden van zijn vrienden en collegakunstenaars Tom Koolhaas, Bert Voeten en - voorlopig laatste in de rij - Lucebert:

De doden rusten even na te wenken  
wachtend om te zien waarop wij wachten 
of op de gloed van onze nagedachten 
maar ik moet alweer aan mij zelf denken, 
 
hoe dichtbij zij zijn, en ik hoe ver. 
Ik sta nog in hun uitgedunde bos, 
de wind wiegelt mijn wortels langzaam los, 
ik wuif dag Tom, dag Bert, en nu dag Lucebert.

De wijze waarop Vroman in Psalmen en andere gedichten de dood op zichzelf betrekt, moet te maken hebben met zijn ouderdom: in april van dit jaar bereikte hij de leeftijd van 81 jaar. ‘De wind wiegelt mijn wortels langzaam los’: ik lees deze regel als de uitdrukking van het besef dat elk nieuw gedicht het laatste gedicht kan zijn. ‘Als [...] mijn tijd verstrijkt’: dat is een ondubbelzinnige zinspeling op het ‘einde van het werk’, op het Finis Operis. In die zin is deze bundel dus ook autobiografisch: een als altijd betrokken en emotioneel bewijs van Vromans onverzettelijke vitaliteit, waarvan zijn vele honderden gedichten en vele duizenden varianten getuigen, en waarmee Dood het nog zwaar te stellen krijgt.

Ben Peperkamp doceert moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht.
 
Literatuur

De aangehaalde ‘vroegere’ gedichten van Leo Vroman vindt men alle in de verzamelbundel Gedichten 1946-1984 (Amsterdam 1985). Meer gegevens over het gedicht ‘Ballade’ vindt men in mijn beschouwing over de bundel Twee gedichten, verschenen in het Lexicon van Literaire Werken (Groningen 1991). Wie wat meer wil weten over Vromans literatuuropvatting en zijn discussies met Bert Voeten en Jan Greshoff, kan terecht bij mijn proefschrift, Over de dichtkunst; een lezing met demonstraties. Interpretatieve en literair-historische beschouwingen over een programmatisch gedicht van Leo Vroman (2 delen, Assen 1995), dat ik vorig jaar aan de Universiteit Utrecht heb verdedigd. Ik ben tot slot dank verschuldigd aan de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek te Den Haag die het onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur en cultuur ruimhartig ondersteunt. Met een NWO-reisbeurs heb ik in juni van dit jaar de dichter en zijn boekenkast te Brooklyn, New York, kunnen bezoeken. Tussen de gesprekken en wandelingen door bleken mijn vermoedens over het gebruik van de Encyclopaedia Britannica zowaar juist te zijn. ‘Gelukkig maar’, zou Vroman zeggen.
 
De illustraties zijn afkomstig uit het boek De geboorte van het platte kind.
 

Tags

Reageren