#kerkverhalen: Het dochtertje van Jaïrus ontmoet Doornroosje

Personificaties van de katholieke kerk in Nederland aan het eind van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw: Het dochtertje van Jaïrus ontmoet Doornroosje.

In de periode na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1835 werkten de katholieken hard aan hun emancipatie en gelijkberechtiging. Het herstel werd eindelijk, na een moeizame en voorzichtige start na de Franse Revolutie, mogelijk gemaakt door de liberale grondwet van 1848 waarin de scheiding van kerk en staat opnieuw bevestigd werd.

Herdenkingsmunt

De protestantse Aprilbeweging was nog een felle reactie op deze nieuwe kerkelijke situatie, maar ebde echter langzaam weg. In het prachtwerk ‘Neerlandia Catholica’, dat in 1887 door de Nederlandse katholieken aan paus Leo XIII geschonken werd ter gelegenheid van zijn vijftigjarig priesterjubileum en waarvan de totstandkoming en het product een hoogtepunt vormden in het katholieke emancipatieproces, staat een prent voorstellend de opwekking van het dochtertje van Jaïrus.

De afbeelding lijkt terug te gaan op een herdenkingsmunt, die geslagen werd bij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853. Dit verhaal vormde de aanleiding om het dochtertje van Jaïrus, als personificatie van de herstelde rooms-katholieke kerk en kunst in Nederland te onderzoeken in het spoor van het onderzoek naar de totstandkoming van het ‘Album Neerlandia Catholica’. 

Tijdens dit onderzoek bleek ook Doornroosje een personificatie te zijn van deze kerk. Een opvallende combinatie van christelijke en Germaanse symboliek. Het hiernavolgende kan uiteindelijk gezien worden als het resultaat van een globale studie naar het voorkomen van de slapende vrouw in de beeldende kunst in de negentiende eeuw in het algemeen. Een onderwerp dat op meerdere niveaus en in meerdere richtingen verder vervolmaakt kan worden.

Van munt tot prent

In 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld. Deze gebeurtenis inspireerde Leopold Wiener (1823-1891) tot het ontwerpen van een herdenkingsmunt met de voorstelling van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus. Een exemplaar van deze munt behoort tot de collectie van het Catharijneconvent in Utrecht.

De Bijbeltekst waar de uitbeelding op teruggaat is te lezen onder andere in Marcus 5: 41. ‘Hij pakte de hand van het kind vast en zei tegen haar: “Talita Koem!” In onze taal betekent dat: “Meisje, ik zeg je, sta op!” het meisje bleek niet dood te zijn, zoals iedereen dacht, maar slechts te slapen. Het verhaal komt ook voor in Mattheus 9: 18-26 en in Lucas 8: 41-56.

De prent in ‘Neerlandia Catholica’ werd ontworpen door R. van de Pavert en J. Dunselman. In de ‘Cataloog’ die bij de rondreizende tentoonstelling van het album hoort, wordt echter Pierre Cuypers als ontwerper van de prent genoemd en niet Van de Pavert. Deze werkte misschien alleen de randversieringen, de prachtige naturalistische bladerpatronen en de gekalligrafeerde tekst uit.

Dankbare katholieken

Dunselman vervaardigde de figuren in de hoofdafbeelding. Onder de afbeelding staat ‘Et ait illi: talitha cumi, quod est interpretatum: puella, tibi dico, surge.’ Boven de voorstelling is op een blauwe ondergrond met gouden sterren de symbolische voorstelling van de H. Drievuldigheid afgebeeld:

‘de hand des Almachtigen Vaders – het zaligmakende Kruis des Zoons – de 7 zaligmakende Genadestralen des H. Geestes’.

De uitbeelding van Dunselman en Cuypers lijkt voort te borduren op de voorstelling van de herdenkingsmunt. Afwijkingen van het voorbeeld zijn het rechthoekige kader met in de boog een prominent aanwezige duif als symbool voor de Heilige Geest en de toevoeging van twee staande heiligen.

Deze duif is op de penning klein en enigszins naar de achtergrond weggedrukt. De heilige aan de linkerkant is Servaas en aan de rechterkant staat Willebrord, beiden onder rijke baldakijnen en ieder met de door hen gestichte kerk in de hand. Op de achterkant van de herdenkingsmunt staat een Latijnse tekst die in de prent onder de afbeelding is weergegeven en in de Cataloog als volgt in het Nederlands geciteerd wordt:

‘In den jare Onzes Heeren 1853, onder het Pausschap van Pius IX en in het vijfde jaar der Regeering van Koning Willem III, is door de bijzondere Genade Gods de Kerkelijke Hierarchie in Nederland hersteld. De dankbare Katholieken.’

Ook de wapens van de vijf bisdommen worden op de prent herhaald. In de gekalligrafeerde hoofdletter is de uitreiking van de bul ‘Ex qua die’ door paus Pius IX in 1853 uitgebeeld.

Anthonius Brouwer’ uitbeelding van het dochtertje van Jaïrus, alias Jesonda bij Felix Rutten

Chronologisch past tussen de munt (1853) en de prent (1887) een schilderij van Anthonius Brouwer uit 1863 dat zich in de collectie van het Catharijneconvent bevindt. Het werk dat vermoedelijk gemaakt is voor rijke Hilversumse tapijtfabrikanten en verworven is uit de nalatenschap van J.L. van der Heijden, c. 1947/48, pastoor van de H. Gertrudis in Utrecht, in 2002.  

Deze afbeelding lijkt in grote lijnen op die van de munt en de prent. Wel is er meer nadruk op de gehele scene gelegd en komt de dramatiek sterker naar voren, vooral in Christus die de nog half slapende dochter opwekt. De munt en de prent laten een vrouw zien die inmiddels ontwaakt is. Christus en het dochtertje van Jaïrus op het bed worden omgeven door vijf omstanders, onder wie de ouders.

Volgens Lucas vroeg Jezus alleen Petrus, Johannes en Jacobus mee naar binnen te gaan. Brouwer volgt de Bijbeltekst nauwkeurig.

Mysteriespel

Het dochtertje van Jaïrus vinden wij terug in ‘Jessonda. Het dochtertje van Jairus. Mysteriespel in drie bedrijven’ van Felix Rutten ruim zestig jaar later. Dit spel is verlucht met tekeningen van G. Westermann (Amsterdam 1920). In het toneelstuk figureren de volgende personages naast Jezus, Jessonda, Jaïrus en zijn vrouw: Maria Magdalena, Eli, vriend van Jessonda, Noemi, dienstmaagd van Maria Magdalena, Ammon en Kaleb als joodse ouderlingen, Timon, dienaar van Jaïrus, een andere dienaar, Lucius de Romeinse legaat, klaagvrouwen, Romeinse soldaten en volk.  

Overigens komt in het spel ook Judas voor, die niet in de rolverdeling genoemd wordt, maar wel een cruciale rol speelt. De drie door Lucas genoemde apostelen hebben in het verhaal geen rol toebedeeld gekregen. Het spel weeft rondom het centrale thema van de opwekking drie andere verhalen aan elkaar: het aanstaande verraad van Judas, de verhouding tussen Jezus en Maria Magdalena en het hardnekkige ongeloof van Jaïrus.

De beschrijving van het interieur van Jaïrus’ huis komt opvallend overeen met de uitbeelding op de munt, de prent en het schilderij. ‘Er is een groote deuropening in den achtergrond der zaal, gesloten door een voorhang.’ In de eigenlijke scene is het gordijn deels weggeschoven. De vrouw die prominent op het schilderij aanwezig is, is zonder twijfel Maria Magdalena, omgeven door twee van de drie genoemde apostelen. Westermann heeft als illustratie bij het mysteriespel een mooie, strakke lijntekening vervaardigd van de opwekking.   

Een verschil in karakter tussen de uitbeelding van Brouwer en die van Wiener en Dunselman is de persoon van het meisje zelf. Op de laatst genoemde afbeeldingen is het dochtertje een bevallige, volwassen vrouw. Brouwer beeldt haar uit als een meisje. Ook Rutten houdt vast aan het kinderlijke van ‘Jessonda’ en Westermann volgt hem hierin.

Zijn ‘Jessonda’ is ingesnoerd in een soort habijt, dat haar kuisheid lijkt te onderstrepen. De volwassenheid van de vrouw paste natuurlijk beter in het beeld van de ontwaakte kerk, die groot, sterk en fier, zich direct manifesteerde na 1853. Een slaperig kind draagt die betekenis niet uit.

Schaepman kiest voor Doornroosje

De heropleving van de katholieke kerk werd dus herhaaldelijk verbeeld met de opwekking van Jaïrus’ dochter, maar incidenteel ook met het ontwaken van haar sprookjesachtige zusje, Doornroosje. Zo sprak Schaepman op 17 juli 1895 tijdens de Algemene Ledenvergadering van het Sint Bernulphusgilde in Utrecht over het sprookje van Doornroosje naar aanleiding van het overlijden van Jean Bethune in 1894. 

Voor dr. Schaepman was Bethune het voorbeeld van de christelijke kunstenaar, een meester in de middeleeuwse betekenis van het woord (‘middeneeuwsch’ staat er letterlijk). Samen met het internationale gezelschap bestaande uit Reichensperger en Schnütgen, beiden Duitsers, Stuart Knill, een Engelsman, en Van Heukelum (een Nederlander), ijverde Bethune (een Belg) voor de herleving van de christelijke kunst. 

Zij deden dit onder meer door het christelijk erfgoed te verzamelen, te beschrijven en tentoon te stellen, maar ook door zich actief te bemoeien met de vervaardiging van de christelijke kunst en hierin een historistische stijl als de neogotiek als richtlijn neer te zetten. Om zijn eerbetoon aan Bethune kracht bij te zetten haalde Schaepman het sprookje aan dat leeft bij alle volken van Europa onder verschillende namen: ‘Dornröschen’ bij Grimm, ‘La Belle au Bois Dormant’ bij de Fransen en de ‘schoone slaapster in het Bosch of de betooverde prinses’ hier te lande. 

Volgens de spreker lag aan deze sprookjes een Indo-germaans thema ten grondslag. Omdat deze sprookjes op verschillende manieren te interpreteren zijn, aldus Schaepman, kan het Germaanse sprookje van Doornroosje zonder problemen in relatie gebracht worden met de christelijke kerk en kunst.

Bethune als prins  

“Tusschen het germaansche volksleven en het leven der Kerk bestaan immers verschillende zeer innige betrekkingen; het eerste is het meest gezonde, meest natuurlijke leven geweest dat bestond vóór het Christendom. We hebben de prinses, het koningskind, in ’t begin dezer eeuw vooral het ‘slapend’ koningskind; wij hebben de booze Fee, hier verschijnend in een tweevoudige gedaante: die van het oude heidendom met zijn lachende lokkende en verleidende godinnen, en die der Reformatie, den opstand tegen God en zijn gezag. Waar is de prins? Dien prins, die aan de schoon slaapster het leven komt hergeven, hebben (wij?)  te erkennen in meester Jean Bethune.’

Tot zover de rolverdeling. Schaepman probeerde Bethune als prins nader te duiden en gebruikte daarvoor een ander beeld uit de Hollandse geschiedenis vóór de Reformatie. Namelijk het verhaal dat er in die tijden vier Hollandse geslachten waren. Als vertegenwoordiger van het oudste, edelste en rijkste geslacht heeft Bethune de schone slaapster tot leven gewekt. Het ‘stoutste’ geslacht was overigens het huis van de Van Arkels. Over de rol van Bethune als prins noemde Schaepman nog een ander – interessant – facet:

‘Deze prins is zelf ook een opgestane, een verrezene uit de omhelzingen van den valschen smaak, van de renaissance.’

Charles de Montalembert

Hij verwees hiermee naar een ontmoeting van vader Bethune met Charles de Montalembert in de jaren 1842-1845. Deze bracht Bethune een bezoek met zijn jonge vrouw, gravin De Mérode, dochter van Felix de Mérode. Montalembert had samen met Victor Hugo al een jarenlange strijd gevoerd tegen de ‘moderne Wandalen, die kastelen en historische monumenten verwoestten …..’ en had daarmee naam en faam verkregen.

Tijdens deze ontmoeting kreeg de jonge Jean de eer toebedeeld Montalembert rond te leiden door Kortrijk:

‘Van de twee kerken die er te Kortrijk zijn, wordt het eerste bezoek gebracht aan de O.L.V.. Daar voert de jonge edelman zijn metgezel achter het hoogaltaar voor een altaarstuk van Anthonie Van Dijck. Met de geestdrift der jeugd eigen, roemt hij voor Montalembert het kunstwerk van den grooten meester. Maar Montalembert blijft onder dit stortbad van warme woorden volkomen koel, ‘Wat zou die kunst?’ voegt hij zijn jonge vriend toe, de hand op diens schouders leggend, ‘Gij vindt haar overal! Maar die bogen, die zuilen, die lijnen, die gewelven, dit geheele bouwwerk dat is kunst, gegroeid uit het hart van een volk, kunst, die behoort tot den bodem waarop deze kerk staat, de majestueuze kunst die de spitsboog heeft uitgevonden en de zuilen aaneengereid tot een woud, dat den lof des Heeren zingt. Wilt ge schoonheid, jonge vriend, ga dan naar Brugge en zie de noodkist van S. Ursel, maar laat Anthonie van Dijck u niet verleiden.’ 

Vervolgens somde de redenaar alle wapenfeiten van de overledene op. Deze heeft zich inderdaad bezig gehouden met alle aspecten van de christelijke kunst, behalve met poëzie. Zo heeft hij gebrandschilderde ramen vervaardigd en de abdij van Maredsous bij namen ontworpen. Dit bouwwerk was zijn laatste schepping en Schaepman gaf een rijke beschrijving van het werk. Kortom: Bethune beheerste het vak van de christelijke kunst in al haar facetten en heeft daarmee het christelijk leven in de ware en brede zin nieuw elan gegeven.

Ware christelijke kunst

Naast geloof was hard werken een andere pijler van zijn leven. Niet ‘Nulla dies sine line’, maar ‘geen dag zonder kunstwerk’ was zijn adagium. Zijn ideaal was het dan ook ‘le triomphe complet du sentiment chrétien dans toutes les branches de l’art chrétien na te streven.

Verder memoreerde Schaepman de oprichting van het gilde van S. Thomas en S. Lucas en de oprichting van de S. Lucas-school. Hij eindigde zijn betoog, dat zeer veel bijval oogstte, met de woorden dat

‘die herleving (van christelijke kunst) niet slecht mogelijk, maar zelfs zeker is mits de kunstenaars ware christenen zijn. De kunst heeft eene lichaam en eene ziel. Een lichaam: dat zijn de kleuren, dat zijn de spitsbogen, de zuilen; een ziel: dat is de ziel, die het roomsche Credo uitzingt.’

Schaepman heeft zich in deze lijkrede uitgeleefd, zoals hij dat eerder deed in de beginjaren van het gilde. Uit die tijd dateren zijn kunsthistorische essays over de ware christelijke kunst. Deze verhandelingen zijn minder kunsthistorisch in de wetenschappelijke zin van het woord. Zij laten vooral een emotionele uiting zien van de beleving van kunst, waar een degelijk ‘connoisseurschap’ en een doorleefd kunstgenot aan ten grondslag liggen. Na zijn overlijden sprak de deken van het Gilde een rede uit, waarin hij uitgebreid stil stond bij het kunsthistorische werk van Schaepman. Hij meende dat diens kennis niet gebaseerd was op kennis, maar op het kijken. Hij zegt:

‘Indien hij (Schaepman) door Gods bestel een anderen werkkring had gekozen en penseel of beitel gehanteerd, dan zou hij meesterwerken hebben geschapen in de trant van Michel Angelo en Rubens.’

En even verder memoreert de spreker tijdens een bezoek aan de ‘Sagrestia Vecchia’ in Florence waar zij de beelden van Michel Angelo bewonderden en Schaepman in lyrische bewoordingen het werk prijst:

‘” Eigenlijk jammer, dat je geen beeldhouwer geworden bent. “Ja, Ja” antwoordde de dichter, “wel is kunst van het woord de hoogste kunst; maar z’n ideeën in marmer te kunnen vereeuwigen, dat trekt mij toch ook geweldig aan.”’ 

Onwillekeurig dringt zich bij Schaepman de vraag op hoe hij de vrouw eigenlijk beschouwde. Als moeder, gelovige katholiek en medemens. En vervolgens: wat was die rol van vrouwen in de emancipatie van de roomse kerk eigenlijk? Hoe inspireerden zij hun mannen en zonen vanuit hun, door de kerk zo geïdealiseerde en onnatuurlijke aard? Een aantal onderzoekers heeft al eens gewezen op de snelle en hoge mate van georganiseerdheid van katholieke vrouwen in de negentiende eeuw, maar de invloed daarvan op de feitelijke emancipatie is nog niet goed bestudeerd.

Een zijsprong: het dochtertje van Jaïrus als medische casus

Een curieus boekje verscheen in 1924 van de hand van dr. G.W. Boland in de reeks ‘Levensvragen. Een brochurenreeks voor allen die in den geestesstrijd onzer dagen belang stellen – Serie XI, no 8, Met Jaïrus Dochterken in ’t Krachtenveld. Studie tot Handreiking van Theoloog en Medicus’, Baarn 1924. De vooraanstaande medicus met een vaardige pen had al eerder een verhandeling geschreven over de opwekking van Lazarus (1921) en na het werkje over Jaïrus’ dochtertje (1924)  volgde nog een deeltje over de jongeling van Nain bij dokter Lukas (1926).

In zijn beschouwing over de medische aspecten van het geval ‘Jessonda’, dat hij uitgebreid vergelijkt met de casus Lazarus, merkt Boland op dat haar slaap op een cruciaal moment in het leven van ‘semitische’ vrouwen plaatsvindt, namelijk op twaalf-dertienjarige leeftijd. Het tijdstip waarop velen van hen gaan menstrueren, zoals onderzoek van dr. Blok onder ‘Amsterdamsche Jodinnen’ uitgewezen heeft. Hij verwijst naar een voorgaande passage in dezelfde Bijbeltekst waarin een vrouw die al twaalf jaar zonder ophouden menstrueert, alleen al door aanraking van het kleed van Jezus genezen wordt.

Boland trekt een parallel tussen deze twee gevallen. Een meisje van twaalf en een volwassen vrouw die twaalf jaar onafgebroken vloeit. Ook de psychologische ‘losmaking’ van de vaderfiguur zou een rol kunnen spelen in het beschreven ziektegeval. Het ongeloof van de vader in Jezus als wonderdoener en zoon van God zou dan de uiteindelijke reden zijn voor de diepe slaap van het kind, dat immers geneigd is als vanzelf de Messias te volgen. De knieval van de vader om redding af te smaken voor zijn dochter is de doorslaggevende handeling in het krachtenveld van relaties waarmee uiteindelijk het meisje gered wordt. Overigens vindt er een identificatie plaats van Jezus met de vaderfiguur. Boland beschrijft dit als volgt:   

‘Ontsluiting. – En zoo nu dan, alle-obstakels-vermeesterd in de volstrekte intimiteit van het Heiligdom daarbinnen: de ongeremde samen-vatting, die, den-afstand-doorloopen, het wonder der herleving tot uitslag heeft. Eén hand-slag van Jezus, thans, overste Jaïrus, bij –volkomen-verkregen-persoonsadaptatie, naar den hang uwer smeekbede toegepast en ’t proces der genezing is ingeleid. De motorische doorschokking, in ’t geval Lazarus, naar we zagen – Joh, 11:41 - , door den stroom-van-vol-daglicht in de camera, gewekt, zo voltrekt zich ook hier onder optimum-bij-maximum, als het ware Jezus’ beroerende hand-greep de doorvlijming eener pylsnelle hart-steek geweest. Deez’ hart-steek dan eenmaal geworden tot feit, herwint de bloed-stroom meteen zijn leven-wekkenden gang; en zoo goed als met de ‘groote stem’; “Lazarus, kom uit” ginds de spieren weêrom-aan-den-prikkel-gehoorzaamden, zoo goed doen ze ’t hier op het: “Thalitha kumi, gij dochterken, ik zeg u, sta op!’ 

Boland sluit af met een oproep aan theologen om zich te realiseren dat zowel Lazarus als ‘Jessonda’ zich in een toestand van ‘vie latente of nekro-biosis’, de overgang tussen leven en dood, bevonden en door een krachtbron weer opgeleefd zijn. Christus speelt in dit geheel de rol van de krachtgever. Het wonder wordt zo teruggebracht tot fysieke en medische dimensies. De Bijbel is naast ‘het Boek-van-den-norm; den Bijbel nog wel: de Dokter-in-huis!’

Nawoord

Zoals in de inleiding al aangestipt werd, is de aanleiding voor dit artikel de prent in het ‘Album Catholica’ met de opwekking van het dochtertje van Jaïrus geweest. Zij staat symbool voor de ontwaakte katholieke kerk in Nederland na 1853. Felix Rutten, de lange tijd in Rome woonachtige en daar gestorven schrijver, verwerkt het dochtertje van Jaïrus in een mysteriespel dat verschillende geloofsthema’s met elkaar in verband brengt. Hij staat stil bij enkele thema’s, zoals het verraad van Judas, de relatie tussen Jezus en Maria Magdalena en het zuivere geloof van een kind.

Schaepman kiest voor Doornroosje als personificatie van de Nederlandse katholieke kerk en kunst, wanneer hij op de zijn bekende manier een lofrede houdt op Bethune na diens overlijden in 1894. Deze was immers de grote wegbereider van de neogotiek in België. Samen met Schnütgen, Stuart Knill, Reichensperger en Van Heukelum werkte Bethune aan de herleving van de ware christelijke kunst in Europa. Een herleving die theoretisch en kunsthistorisch door Schaepman in woord en geschrift ondersteund wordt. Illustratief is het feit dat Schaepman expliciet verwijst naar de Germaanse oorsprong van het sprookje en daarmee de relatie legt met de wortels van de christelijke kunst in Noord-Europa. Een authenticiteit die de leden van het Bernulphusgilde aansprak en die ook Bethune in zijn werk nastreefde.

Meer informatie over de auteur: http://www.anneliesabelmann.com/archief/over-mij/

 

Afbeeldingen: 1) penning Wiener, Museum Catharijneconvent, 2) ‘Neerlandia Catholica’, 3) Schilderij Brouwer, Museum Catharijneconvent, 4) Jan Veth, professor dr. H.J.A.M. Schaepman, Rijksmuseum, 5) paus Leo XIII vijftig jaar priester, 6) Gustave Doré , De schone slaapster en de prins, Louvre,  7) Schaepman monument Rijssenberg

 

Reageren