#OverdeVloer: Hygiënische vloeren, vloerentaxonomie 1850 – 1965

Door de industrialisatie in de negentiende eeuw ontvouwde zich een steeds breder palet aan nieuwe en vernieuwde soorten vloeren en vloerbedekkingen. Innovatie, imitatie, differentiatie, verdringing en veralgemenisering zijn de kernwoorden in deze ontwikkeling. Ook de omloopsnelheid van het gebruik nam in de tijd toe. Zo blijkt inmiddels al weer veel van het loopvlak in de gebouwen uit de periode 1850-1965 te zijn versleten en geruisloos verdwenen.

Vlak met rand

In 1840 was het palet aan soorten vloeren nog tamelijk overzichtelijk. De architect J.J. Penn (1812-1849) spreekt over stenen vloeren van plavuizen en gehouwen steen, noemt pleistervloeren en acht de fraaiste vloeren van ‘mosaïk’. Wel vindt hij houten vloeren voor de noordelijke streken veel bruikbaarder dan voor zuidelijke en ‘in kleine vertrekken mag men ze met papier of doek beleggen’. Parketvloeren hebben zijn voorkeur boven geploegde houten vloeren en ‘feneer-vloeren’ acht hij nog beter. Deze kan men versieren ‘door tusschen de voegen andere houtsoorten te leggen, of er de zoogenaamde incrustatie (inlegwerk) in te brengen’. Als een nieuwe ontwikkeling bespreekt hij de patentvloer, waarop de Duitse schrijnwerker Badmeyer in 1832 een octrooi verkreeg. De patentvloer is een constructie waarbij de vloerdelen aan elkaar werden gelijmd. Om de werking van de gehele vloer op te kunnen vangen werden de delen via een schuiflat aan de onderzijde aan de vloerbalken verbonden; een innovatie zoals er nog meer zouden volgen.

Eugen Gugel (1832-1905) pakte het onderwerp in 1882 fundamenteler aan. In het deel over ‘Vormen der binnen ordonnantie’ van zijn Architectonische vormleer schreef hij: ‘Het behoort tot het wezen van elken vloer en mag zelfs als zijne voornaamste eigenschap worden beschouwd, dat hij een - meestal horizontaal uitgebreid - effen vlak vormt’. Daarna vervolgde hij met de consequente, maar wat overbodige mededeling: ‘..elk relief dient, als in strijd met doel en bestemming, daarbij vermeden te worden’. Verdeling en versiering moeten volgens hem ‘wat de richting betreft onzijdig en different zijn’, maar ‘naar de eischen van den goeden smaak moet elke eenigszins rijk geordonneerde vloer van een rand, als symbool van eindiging en begrenzing worden voorzien’. Daarbij haalde hij Gottfried Semper aan die een onderscheid maakte tussen ‘zoom’, ‘boord’ en ‘naad’; de zoom omsluit de vloer, de boord beëindigt de vloer en de naad voegt vloerdelen samen. De beide eerste begrippen verwijzen naar de rand van de vloer en volgens Gugel ‘eischt’ naast een rand ‘de ontwikkelde smaak, hoewel minder dringend, eene ornamentele aanduiding van het midden’. Tevens wees hij er op dat als de vloer in onderafdelingen wordt verdeeld dit gedaan dient te worden ‘in nauw en afhankelijk verband met de samenstelling der zoldering’. Vensters en deuren achtte hij echter slechts van invloed op de verdeling van de vloer als zij assen aanwijzen ‘ten opzichte waarvan in den vorm en in de rangschikking der compartimenten symmetrie moet worden in acht genomen’.

Gugel beperkte zich tot esthetische eisen en dat deed ook J.B. Kam (1860-1932) toen deze zich uitsprak over vloeren en vooral over de zijns inziens opzichtige tapijten ‘waarop de moderne industrie ons maar goedmoedig laat rondwandelen’. Cornelis van der Sluys (1881-1944) ging nog een stap verder: ‘In het algemeen moet ik, als van alle onderdeelen dit zeggen dat imitatie, dus namaak van iets anders een onsmakelijke dwaasheid is. Men gebruikt dus geen imitatie marmer, steen, hout, tapijt, tegels of wat ook op den vloer. Geen ornamenten die relief suggereren, geen patronen die te veel aandacht vragen, geen oude stijlmotieven op een moderne techniek of modern fabrikaat. Geen patronen, die slechts van één kant bekeken geteekend zijn en dus van andere zijde bezien op den kop staan of dwars hangen’. Ten slotte waarschuwt ook J. Penraat (1918-2006) ons ‘tegen te drukke dessins en tegen smakeloze imitaties, waaraan verschillende fabrieken zich schuldig maken’. 

Dit alles geeft wel aan dat de industrialisatie niet enkel heeft geleid tot een breed scala aan nieuwe mogelijkheden, maar tevens in de tijd zelf afgeschilderd werd als boosdoener waar het gaat om goedkope imitaties en als uiting van smaakbederf. Inmiddels groeide het brede besef dat imitatie een wezenlijk en onverbrekelijk onderdeel van de architectuur was en verder strekte dan pleisterwerk en behang alleen.

Slijtlaag op constructie

In functionele zin dient een vloer slijtvast te zijn en goed schoon te houden. Horizontaal, vlak en hard zijn nadere vereisten en de vloer moet, vanuit hygiënisch oogpunt bezien, liefst uit één vlak bestaan.

Dat laatste is niet altijd even eenvoudig, omdat vloeren, zowel houten als stenen, vanwege schommelingen in temperatuur en vochtigheid moeten kunnen blijven werken.

Het vloeroppervlak heeft onze eerste aandacht, maar kan niet zonder de onderliggende, en daardoor aan het zicht onttrokken vloerconstructie. In het algemeen gesteld functioneerden middeleeuwse vloeren zowel als constructie, als vloer en als plafond. Pas na die tijd trad er een functionele differentiatie op, waarbij de vloerconstructie aan de onderzijde werd voorzien van plafonds en er soms een afzonderlijke bedekking op werd gelegd. In de loop der zeventiende eeuw kwamen de eerste stucplafonds in zwang, maar een afzonderlijke bedekking op de vloer bleef evenwel een uitzondering. Ook de genoemde patentvloeren uit 1832 werden direct op de vloerbalken gelegd en maakten integraal onderdeel van de vloerconstructie uit.

Op het moment dat er hogere eisen gesteld gingen worden aan de geluidswerendheid van de vloeren, vooral bij woningscheidende vloeren, kwam daar verandering in. Daarnaast verschenen er rond 1900 vlakke steenachtige vloeren, zowel uitgevoerd in gewapend beton als samengesteld uit systeemvloeren. Ten derde vereisten de op de markt komende slappere en dunnere vloerbedekkingen een vlakke en stijve ondergrond. Deze ontwikkelingen tezamen hebben geleid tot een scheiding in de draagconstructie (draagvloer), de tussenconstructie en de vloerbedekking (waarop dan nog weer een karpet kan liggen). Aan de verschillende soorten draagvloeren gaan we hier verder voorbij.

De tussenvloer, of dekvloer, kent vele namen en uitvoeringen. Van een tussenvloer, ook blinde vloer genoemd, is doorgaans sprake bij houten vloeren. De dekvloer, ook afwerkvloer of vulvloer genoemd, wordt doorgaans gebruikt bij steenachtige vloeren. Daarnaast spreekt men, beschouwd vanuit het oogpunt van de vloerbedekking, over ondervloer en bedoelt men daarmee dezelfde tussenconstructie. Bij parket maakt men veelal gebruik van een vurenhouten ondervloer. Voor het leggen van dunne vloerbedekkingen wordt bij een houten vloerconstructie gebruikgemaakt van plaatmateriaal: spaanplaat (vanaf 1880), vezelplaat of hardboard (vanaf 1898), of gesierd met fabrieksnamen zoals celotex (suikerrietvezelplaat, sinds 1925) en masonite (een hardboard, geproduceerd vanaf 1929). Een steenachtige ondergrond komt vaak voor in combinatie met een estrikvloer, de verzamelterm voor een vlakke afwerklaag op basis van leem, gips, kalk, cement, magnesiacement, of zelfs asfalt. Twee soorten vloeren verdienen extra aandacht. De eerste is de dubbele vloer die kan bestaan uit een tweede laag in de vorm van houten vloerplanken gespijkerd op kleinere vloerbalkjes bovenop de primaire vloerconstructies. Om gehorigheid en warmteverlies te beperken zijn de ruimten tussen de vloerbalkjes gevuld met isolatiemateriaal (kurkafval, zeegras of slakkenwol). Deze vloeren zijn bijvoorbeeld toegepast in de Noorse buurt in het Zeeuwse Ouwerkerk in houten woningen die na de watersnoodramp van 1953 door Noorwegen werden geschonken. Ook kan de isolatie niet op, maar tussen de vloerbalken aangebracht worden, hetgeen dan natuurlijk een tussenvloer heet.

De wens om het contactgeluid te verminderen zit ook achter de zogeheten zwevende vloer, een als het ware los liggende tweede vloer. Tegenwoordig bestaat die vaak uit een veerkrachtige, viltachtige laag (voor het ‘zweven’) met daarop een dekvloer. Bij de in 1932-1933 gebouwde flat aan het Ungerplein te Rotterdam, naar ontwerp van J.H. van den Broek (1898-1978), werden voor dit doel op de gewapend-betonvloer houten vloerbalkjes en een houten vloer gelegd. Dit had als bijkomend voordeel dat de leidingen erin weggewerkt konden worden.

Een laatste punt is de plint, die wordt toegepast om de overgang van vloer naar wand te maskeren en ook om het werken van de vloer op te vangen. Naast de vanouds bekende staande plint wordt in recente tijd bij parket veelvuldig de liggende deklat gebruikt.  

Bij linoleum, of andere slappe vloerbedekking, wordt ook wel een holle opstaande plint benut. Een dergelijke plint heet bij tegelwerk - en meer in het algemeen bij natte ruimten - een sanitairplint.

Differentiatie naar functie

Slijtvastheid en waterbestendigheid zijn de meest in het oog springende functionele eisen aan vloeren, naast weerstand tegen puntbelasting en chemicaliën. Andere aspecten bij de keuze van de vloer of vloerbedekking zijn representatie en plaats in het gebouw. Zo is er een onderscheid te maken in representatievloeren (hal, zitkamer), verblijfsvloeren (eetkamer, slaapkamer, schoollokaal), verkeersvloeren (gangen, trappen), natte vloeren (keuken, badkamer, toilet), dienstvloeren (kelders), secundaire vloeren (zolders), werkvloeren (fabrieken) en mogelijk nog enkele andere. Naast het esthetische aspect dat hiermee gemoeid is, dient er ook rekening te worden gehouden met het feit dat de vloeren in de verschillende ruimten op afwijkende manieren worden belast; slaapkamervloeren zijn immers minder aan slijtage onderhevig dan trappen. De fabrikanten hanteren een indeling in drie hoofdgroepen: huishoudelijk, commercieel en industrieel gebruik.

Veel komt samen bij de inrichting van een representatief gebouw, zoals het Haagse Vredespaleis (1907-1913). Voor deze behuizing van het Permanente Hof van Arbitrage werd in 1905 een prijsvraag uitgeschreven en het rijke winnende ontwerp van de Fransman L.M. Cordonnier (1854-1938) werd vanaf 1907 onder leiding van J.A.G. van der Steur (1865-1945) in wat aangepaste vorm uitgevoerd. Mede door schenkingen in natura leek het of geld bij dit bouwproject geen rol speelde.

Begin 1911 begon men met de inrichting van het paleis, waarvoor de Hagenaar Herman Rosse (1887-1965) verantwoordelijk was. Hij ontwierp tevens de motieven in de vloeren. De vele kostbare houtsoorten die voor betimmeringen werden aangevoerd verwerkte men echter vrijwel niet in de vloeren. De toen nog in Rotterdam gevestigde firma Bruynzeel & Zn. leverde maar liefst 1.600 m2 parketvloer, waarop men de vele ten geschenke gekregen tapijten legde. In de representatieve vloeren in de hallen werd het nationale geschenk van Italië verwerkt, een zending van 1.750 m2 Arabescato-marmer. De vloeren van zij- en achtergebouw ter grootte van 1.250 m2 werden met mozaïek ingelegd door de Franse firma Simons & Co.

Een ander voorbeeld is het door Van der Steurs oudste zoon Ad. van der Steur (1893-1953) als stadsarchitect van Rotterdam ontworpen Museum Boijmans van Beuningen (1931-1935). In het bestek voor de afbouw uit 1934 wordt op iedere verdieping per ruimte aangegeven welke vloerbedekking moet worden toegepast: in de grote hal groen Zweeds marmer (G), in de beeldenzaal Solnhofer kalksteen (S), op de trappen Comblanchien kalksteen (C), in het Marot-trappenhuis en tussen de tentoonstellingszalen parket van eikenhout (P), in de tentoonstellingszalen linoleum (L), in de toiletten tegels (T) en in de dienstruimten in de toren Egyptovloer (Egypto-glansbeton; E).

Niet enkel voor de verschillende ruimten, maar ook per ruimte werden de keuzemogelijkheden steeds groter. Om niet door de bomen het zicht op het bos te verliezen werden bijvoorbeeld in 1969 in het kader van het huishoudonderwijs voor doelmatige keukens de voor- en nadelen van een achttal soorten vloeren opgesomd: linoleum, rubber, vinyl-asbesttegels, pvc-vloeren, naadloze vloeren van polyvinylacetaat, granitovloeren, cementvloeren of gewoon keramische tegels. Deze indeling in waterbestendige vloeren is een echo van een opsomming in een eerder boekje, waarin vooral benadrukt werd: ‘Ten slotte moet worden opgemerkt, dat een goed onderhoud van de vloer voor een belangrijk deel de duurzaamheid bepaalt. In de praktijk is gebleken dat vloeren vaak meer lijden van een verkeerd onderhoud met chemische middelen, schuurmiddelen, enz., dan van normaal gebruik’; een uitspraak die in feite nog steeds geldt voor alle al dan niet historische vloeren.

Gespijkerde stroken en vlakken

Op het eerste gezicht lijkt de houten vloer het minst aan historische ontwikkeling onderhevig. De houten plankenvloer is van alle tijden en zowel constructief toegepast als verder onbewerkt en in de minder belangrijke ruimten vaak onbehandeld gelaten. Daarnaast is het ook bij uitstek een representatieve vloer, die kan en mag pronken als ontvangsthal of dansvloer, of in het dagelijks gebruik dient als geriefelijke en ‘voetwarme’ vloer.

Net als de patentvloer wordt ook de zogeheten Wener vloer direct op de vloerbalken gespijkerd. De stroken worden van balk tot balk gelegd onder een hoek van 45 graden en resulteren in een keper- of visgraatmotief. In 1920 geeft Zwiers er de voorkeur aan een blinde vloer als ondergrond te gebruiken, zoals nog aanwezig in de directeurskamer van Ten Hope's Handelsonderneming aan de Westzeedijk in Rotterdam uit 1911.

Massief parket heeft een dikte van 23 mm, of in de dunnere variant 10 mm. De beste soorten parket zijn de riftgezaagde vloeren, bestaande uit lange, 9 cm brede planken van kwartiers gezaagd hout met vrijwel haakse jaarringen. Eikenhout is het best, niet te duur en levert de beste resultaten in het machinale droogproces, dat rond 1900 steeds belangrijker begint te worden. Hierdoor kan een schijnbaar naadloze vloer vervaardigd worden, hetgeen voor een betere hygiëne zorgt.

Gelegd op een blinde vloer kent het parket verschillende verschijningsvormen; als plankenvloeren, of in kortere delen als tapisvloer (van het Franse woord voor tapijt, zonder messing en groef), dan wel als strokenvloeren (met messing en groef). Deze kortere delen kunnen zowel in blokvorm als in visgraat gelegd zijn. Op een blinde vloer werden de delen met messing en groef blind vernageld door spijkers in de messing. Tapisvloeren werden gelijmd of rechtdoor vastgezet met kleine spijkers voorzien van een verloren kop, die vervolgens werden nagedreveld en met stopverf afgedekt. Op betonnen ondervloeren worden in de dikkere parketplanken aan de onderzijde zwaluwstaartvormige groeven geschaafd. Ze worden vervolgens met bitumen vastgeplakt, ooit bekend als ‘Systeme Gourgechon’, maar later algemeen toegepast. Het kan ook voorkomen dat een vuren tussenvloer, van onderen gezwaluwd, op deze wijze op de betonvloer is geplakt, waarop vervolgens een dunne eiken toplaag in bitumen wordt gelegd.

Vloerdelen in een grotere blokvorm, parketplaten genoemd, zijn doorgaans met geometrische patronen ingelegd. In Vlaanderen noemt men ze stijlpanelen en die kunnen binnen een omsluitende rand uit verschillende motieven bestaan, zoals een diamantof tegelmotief of een diagonaal gelegd mozaïek (Versailles-patroon). In uitzonderlijke, rijke gevallen zijn deze panelen met verschillende soorten hout ingelegd (marquetterie of intarsia), zoals in het landhuis Endymion te Bloemendaal (1909-1911) naar ontwerp van H.T. Wijdeveld, waar de randstroken ook op deze wijze zijn versierd.

Industrialisatie leidde ertoe dat er ook ‘samengestelde’ parketvloeren ontstonden, bestaande uit een toplaag van een hardere en mooiere soort, gelijmd op twee kruislings gelijmde lagen van vurenhout. Hoewel deze benaming later een iets andere betekenis heeft gekregen, heet dit lamelparket of triplexparket. Als de toplaag dun is, spreekt men ook over fineerparket. Het gebruik van lintzagen vanaf 1862, een patent uit 1865, een rondschilmachine voor fineer in 1890 en de toepassing van goede lijmen vanaf 1903 hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van triplex. In 1897 werd in Rotterdam door C. Bruynzeel (1875-1955) de stoomtimmerfabriek De Arend opgericht, waar onder meer vanaf 1905 houten vloerdelen werden geproduceerd. Bij de uitbreiding van de fabriek in 1911 begon men met de productie van triplex. Na een brand in 1919 volgde herbouw van de fabriek in Zaandam, die zich vervolgens ontwikkelde tot de grootste vloerenproducent van Nederland.

Wanneer de blokvorm kleiner is en uit een vier- of zestal dunne latjes (lamellen) van verschillende tinten hout bestaat, spreekt men over mozaïekparket. Door de kleinere afmetingen kan het mozaïekparket direct op een steenachtige afwerkvloer geplakt worden, al dan niet op een onderplaat. Een voorbeeld is de feestzaal van het Rotterdamse Groothandelsgebouw uit 1953. De kleinere blokvormen kunnen ook bestaan uit een al dan niet gelamineerde onderplaat, waarop in de fabriek dunne latjes in een eenvoudig patroon zijn geplakt.

Vanaf eind negentiende eeuw worden parketvloeren ook gemaakt van de toen beschikbaar komende Amerikaanse Douglas-den, ook Oregon pine genoemd. Dit materiaal is veel toegepast in scholen en gestichten. Deze vloeren zijn net zo onverslijtbaar als de maple-vloeren van de Amerikaanse esdoorn, die vooral werden toegepast voor zwaar gebruik, zoals in pakhuizen. Een goed overzicht van het gebruik van buitenlandse houtsoorten voor speciale doelen is er nog niet. Als enkel voorbeeld kan de houten strokenvloer van Bankirai genoemd worden in het oudste deel, uit 1890, van de Koninklijke Tricotfabriek G.J. Willink te Winterswijk. Deze zuurbestendige hardhouten delen, afkomstig uit Borneo, werden toegepast op plaatsen met brandgevaar of waar met chemische stoffen gewerkt werd.

Specifiek voor bedrijfsvloeren zijn ook de kopshouten- blokjesvloeren, die als een houtbestrating in halfsteensverband worden gelegd. In zand gelegd gebruikt men vurenhouten blokken van 8 bij 20 cm, en met pek op betonvloeren vastgezet van 3, 5 bij 12, 5 cm. Ze werden gelegd van machinaal gedroogd hout, dat na plaatsing zwelt en zo ‘aan elkaar vastgroeit’. Ze zijn ook te vinden in de beeldhouwateliers van de Atelierwoningen aan de Zomerdijkstraat te Amsterdam uit 1932-1934 en waren aanwezig in de hoekkamers van het afgebrande gebouw Bouwkunde van de TU Delft uit 1965-1970.

Stroef, hard en koud

Natuursteen is van alle tijden en werd vooral toegepast als uitdrukking van de rijkdom van de opdrachtgevers. Trachiet en rode zandsteen kwamen uit het Rijngebied, Doornikse en Gobertanger steen uit het Scheldegebied, hardsteen en rode marmers uit het Maasgebied en zandsteen uit het Vecht- en Wezergebied. Slechts enkele bijzondere soorten verscheepte men van overzee: marmer uit Italië, Gotland- en Ölandsteen uit Zweden. Betere transportmogelijkheden, per schip maar ook per spoor, verruimden de keuzemogelijkheden en import van dure steensoorten, zoals marmer. Toenemende mechanisatie tegen het eind van de negentiende eeuw maakte het mogelijk om stenen met draadzagen te zagen, te bewerken met pneumatische hamers en boren, en machinaal te polijsten. Voorheen als te hard beschouwde steensoorten, zoals Scandinavisch graniet en kwartsiet, werden makkelijker toepasbaar. De vanouds bekende natuursteensoorten bleven veelvuldig gebruikt, maar ook kwamen er andere soorten in de mode.

In functionele zin moeten natuurstenen vloeren stroef zijn en blijven onder het belopen, geluiddempend zijn, niet glad bij nat worden, gemakkelijk te reinigen zijn, grote weerstand tegen slijten hebben, en, indien gebruikt in laboratoria, zuurvast zijn. Zandsteen werd in het verruimde aanbod als minder geschikt bevonden, en hardsteen als noch stroef en noch slijtvast afgedaan. Hoewel niet weervast en ook niet stroef bij nat worden, werd de Solnhofer kalkhoudende leisteen als zeer slijtvast veelvuldig toegepast. Naast marmer, zoals de witte marmersoort Calcatta brouillé, gelegd in de benedenfoyer van de Utrechtse stadsschouwburg uit 1941, werd ook veel Duitse Muschel-kalksteen toegepast, Franse Comblanchien-kalksteen (de trap in de NCRV-studio uit 1938-1941) en travertijn uit Duitsland of Italië. Kenmerkend voor de wederopbouw is het gebruik van de harde Noorse kwartsiettegels, zoals toegepast in het Amsterdamse Amstelstation (1939), het Arnhemse provinciehuis (1955), de R.K.O.L. Vrouwe van Altijddurende Bijstand te Valkenburg (1960-1961) en het gebouw voor Technische Natuurkunde te Delft (1963). Ook de Italiaanse Serpentino, een donkergroene, metamorfe steen die enige buigspanning op kan nemen, werd in die tijd veel bij trappen toegepast. In het gebouw van de Steenkolen-Handelsvereniging in Utrecht ligt een marmer- en natuursteen vloermozaïek uit 1960, de vier jaargetijden voorstellend.

Voor kunststeen, zowel de keramische, geglazuurde, als die op cementbasis, gelden in principe dezelfde genoemde functionele vereisten. Leem-, gips- en kalkvloeren zijn volgens die eisen eigenlijk te zacht en dat geldt in feite ook voor de van pannenklei gebakken estrikken of plavuizen. Deze waren in het verleden vaak voorzien van glazuur of een slibversiering. De onder grote druk geperste en van fijne kleisoort hardgebakken of ook dubbel hardgebakken vloertegels komen elders in dit boek aan de orde. In Engeland kreeg Richard Prosser in 1840 een patent op de productie van drooggeperste gedecoreerde tegels, die vervolgens door Herbert Minton in 1845 in productie werden genomen en in Engeland bekend staan als ‘encaustic tiles’. In 1848 werd dit procedé door Villeroy & Boch te Mettlach bij Saarbrücken overgenomen voor de productie van gebrande mozaïeksteentjes. Dit ontwikkelde zich in 1854 tot de eerste Mettlacher Mosaikplatten (mozaïektegels). Vanaf de introductie van cementsteen in Nederland in 1868 werden hier ook cementtegels geproduceerd.

Dit leidde ook tot imitatie van de mozaïektegels in cementsteen, zoals die bijvoorbeeld vanaf 1919 als Impermo-tegels door de firma F. Stultjens in Sint Truiden werden geproduceerd. Ze worden ook terrazzo- of granitotegels genoemd of metaalharde cementvloertegels.

Voor de nog hardere tegels maakt men gebruik van hardgebakken tegels waar ijzerhoudende klei, en soms hoogovenslakken in zijn verwerkt en die gresof ijzeraardetegels genoemd worden. Vergelijkbaar daarmee zijn de betonnen tegels die vanaf midden jaren twintig door de betonfabriek De Meteoor in De Steeg werden geproduceerd. Deze één centimeter dunne pantsertegels bevatten staalsplit of staalgruis en komen onder meer voor in de uitbreiding van de Tricotfabriek in Winterswijk (1934), te Utrecht bij de Pastoefabriek uit 1929, maar ook te Eindhoven op het Philips-complex van Strijp S (1927-1930). Ze worden ook ijzerklinkervloertegels, staalbetontegels of Offerhaus-tegels genoemd.

Voor de allerzwaarste belastingen, ook op Strijp S aangetroffen, zijn er betontegels bedekt met een gietijzeren en aan de hoeken omlopende plaat, zogeheten staalankertegels. Als derde toepassing zijn in Strijp S de trapbordessen als staalbetonvloer uitgevoerd; een naadloze cementvloer met staalsplit, als procedé bedacht door A. Kleinkogel.

Naadloos, maar met dilatatie

In het themanummer over vloeren van Misset's Bouwwereld uit 1965 wordt een indeling gemaakt in naadloze en niet-naadloze vloeren en worden acht soorten naadloze vloeren opgesomd: asfalt- en bitumen-emulsievloeren, cementgebonden vloeren, magnesietvloeren, synthetisch-anhydrietvloeren, terrazzo- en granito-vloeren, rubbercement- en epoxy-deklagen.

Asfalt- en bitumen-emulsievloeren bestaan uit een mengsel van asfaltbitumen en vulstoffen. Ze zijn stroef, slijtvast en stofvrij, maar niet waterdicht, en worden gebruikt als bedrijfsvloer. Een voorbeeld hiervan was te vinden in het uit 1912-1913 daterende Jobsveem te Rotterdam. Als krimpwapening zijn dunne ijzerdraadjes verwerkt. Rubbercement, uitgevonden als lijm in 1899, bestaat als vloer uit een deklaag van een elastische mortel met rubbersnippers en latex in een oplosmiddel.

De epoxy-deklaag was in 1965 een relatief recente uitvinding. Epoxyhars is een in 1939 uitgevonden thermohardende tweecomponenten-kunsthars (polyester), bestaande uit een hars en een toegevoegde verharder. Tegenwoordig worden als slijtlaag voor bedrijfs- en industrievloeren vooral het sinds 1937 bekende polyurethaan en het sinds 1936 bekende acrylaat gebruikt.

Gietdekvloeren zijn in hun eenvoudigste vorm cementgebonden, maar krijgen vaak een extra toeslagstof mee om een goed verwerkbare en uiteindelijk harde en stofvrije vloer te vormen. Zeker vanaf 1925 wordt daarom wel de zeer harde toeslagstof carborundum (een siliciumcarbid) aan de deklaag toegevoegd. Rond 1940 bestaan er ook andere verharders, zoals Duromit (vanaf 1925) en Loniscar. Het eerder genoemde Egypto-glansbeton van Museum Boijmans van Beuningen is eveneens een cementdekvloer met verharder.

Bij niet-industriële vloeren maakt men gebruik van anhydriet- en magnesietvloeren. Anhydriet is gemaakt uit gipssteen (calciumsulfaat), dat tot vijfhonderd graden gebrand wordt en zo al zijn kristalwater verliest (watervrije gips). Dit in tegenstelling tot stukadoorgips, dat nog wel kristalwater bevat. Het resultaat heet vloergips en wordt met zand en een vloeimiddel tot een dekvloer vermengd die plastischer is dan een cementvloer. In 1867 vond de Fransman Stanislaus Sorel dat magnesiumoxide aangemaakt met chloormagnesium versteent tot een grote hardheid en vastheid. Vanwege de vochtaantrekkende werking van dit zogeheten Sorel-cement wordt als vulstof tot voor de helft houtzaagsel bijgemengd, en spreekt men over steenhout of houtgraniet. Vanaf circa 1900 worden deze vloeren toegepast ter afwerking van houten balkenvloeren in woningen en later als dekvloer op beton, onder onder andere de namen doloment, torgament en xyloliet. De vloer heeft een laag gewicht, en is warmte-isolerend en geluiddempend. Bij de flat aan het Ungerplein in Rotterdam heet het product dermolite en werd het in de keukens toegepast. Daarbij gebruikte men ter afwerking sporen van kleurstof om het een marmerachtige uitstraling te geven. Voor de kleuring werd vermoedelijk Engels rood of dodekop gebruikt en voor het blauw synthetisch ultramarijn. Na de oorlog werd in deze vloeren ook geëxperimenteerd met asbestvezels als vulmiddel.

De belangrijkste en meest representatieve naadloze vloer is die van kunstgraniet, ook granito en terrazzo genoemd. Het betreft een drie tot vijf centimeter dikke bovenlaag van in eerste instantie hydraulische kalk, vanaf circa 1880-1890 van cement, waarin diverse steenslagkorrels zijn verwerkt. Wanneer er patronen in de vloer zijn aangebracht spreekt men over terrazzo, anders over granito. Overigens is volgens de terrazzowerkers granito een volksnaam en geen officiële naam. De steenslag kan bestaan uit marmer-, graniet-, kalksteen- of andere natuursteenkorrels in verschillende kleuren, die in de - al dan niet gekleurde - mortel worden gewalst.

Na verharding werd het oppervlak geslepen, in eerste instantie met zandsteen, maar later met de minder silicosestof veroorzakende Gotlandsteen, en vervolgens met carborundum gepolijst. Het zware handwerk werd rond 1920 verlicht met schuurmachines. Voor versieringen van hoekstukken en het vormen van scheidingen bij randen en rozetten gebruikt men zetsteentjes van marmer. Deze werden net als de mozaïekstukken bij voorkeur in aluminiumcement gezet. Vlakken groter dan vier bij vier meter scheidde men met vloerstrippen van lood, later van messing of van gekleurde kunststoffen. Krimpscheuren, die plaatselijk tot verkruimeling kunnen leiden, zijn een regelmatig voorkomend probleem.

Terrazzovloeren vergen veel vakkundigheid en werden doorgaans gelegd door immigranten afkomstig uit de Noord-Italiaanse streek Friuli. Hiertoe behoorden de vooral in Duitsland bekend geworden Isodore Odorico (Dom van Berlijn; 1894-1905) en de daar opgeleide en later in Den Haag gevestigde Giovanni Batta Gobeschi. Deze laatste werkte aldaar aan het Kurhaus (1884-1886) en de Passage (1884-1885). Vermoedelijk van zijn hand is ook de granitovloer met jugendstil-zweepslagmotieven in de hal van Smidswater 26 te Den Haag uit 1896. Van de tweede generatie vestigde V.C. Marcolina zich in 1919 in Den Bosch en leden van de familie Monasso kwamen via Bocholt in Aalten (1916), Winterswijk (1922) en Doetinchem (1932). Tot de derde generatie immigranten behoorde de vanaf 1927 in Zwolle werkzame Olivo Andrean. Ook in de wederopbouw was het terrazzo, maar vooral granito, nog zeer populair, niet alleen voor vloeren, maar ook voor aanrechtbladen en douchebakken.

Zeil en rubber

Dunne vaste vloerbedekking heeft in de periode 1850-1965 de grootste ontwikkeling doorgemaakt, die begon bij geolied zeildoek, ook wasdoek, oliedoek, of kortweg zeil genoemd. Zeil werd op de houten vloer gelegd ter egalisatie en ter afdekking van de naden. Een hardnekkig verhaal daarbij gaat dat daarvoor oude zeilen van schepen gebruikt werden.

Het product heeft, mede hierdoor, altijd een negatieve connotatie gehad als goedkoop en inferieur. In een patentaanvraag uit 1763 door Nathan Smith, fabrikant te Londen, staat voor de productie van zeildoek te lezen: ‘A mixture of resin, tar, Spanish Brown, bee's-wax, and linseed oil is attached as a coating to woven material by applying it at a high temperature’. Het doek werd in eerste instantie van hennep gemaakt, maar in 1828 stichtte Michael Nairn een linnenweverij bij Kirkcaldy in Schotland, waar hij vanaf 1847 vloerzeilen produceerde. Deze acht voet (244 cm) brede canvassen werden enkele keren met een pap bestreken waarin porseleinaarde (kaolien) was gemengd, werden vervolgens glad geschuurd en daarna, net zoals bij behang, met stempels bedrukt. Rond 1865 werd het linnen door het dikkere en stevigere jute vervangen. De Dordtse handelsonderneming J.P. Wyers importeerde dit Schotse vloerzeil in Nederland en ook het Zaandammer bedrijf van K. Mastenbroek leverde in 1885 geïmporteerd vloerzeil en linoleum.

In 1854 was te Zwolle het wasdoekbedrijf Van Calcar gesticht, dat vanaf circa 1880 machinaal vloerzeil produceerde van het merk Oranje. Het bedrijf sloot enkele jaren later een overeenkomst met de belangrijke Engelse firma van vloerzeil James Williamson & Son te Lancaster. Onder de naam Vloerzeilfabriek v/h Firma de Vogel van Calcar & Co. stichtte men in 1923 een afdeling voor leerdoek en rond 1932 kwam men met een viltzeil op de markt onder de naam Vocaleum.

Te Wijhe in Overijssel werd in 1913 door R. Arends de latere Sallandsche Vloerzeil- en Linoleumfabriek gesticht. Deze bracht in 1929 Yella op de markt, in 1931 omgedoopt tot het merk Feltex. Als derde begon M.A.S. Nolte te Huizen in Noord-Holland in 1926 met de import van de nieuwe vloerbedekking Balatum, een viltzeil geprepareerd met bitumen. Dit zeil werd vanaf 1923 geproduceerd door de Papeteries de Genval, gemeente Rixensart, bij Brussel. Er werd voor geadverteerd als goedkoper en beter dan vloerzeil. In 1932 namen ze in Huizen zelf de productie ter hand onder de naam Polis Balatum, zowel in de breedte van zes voet (183 cm) als van twee meter. Ook de Nederlandsche Linoleum Fabriek te Krommenie kwam in 1929 met een bedrukt gebitumineerd viltpapier als vloerzeil, onder de naam Stragula.

Op de wereldtentoonstelling van 1862 werd een nieuwe uitvinding gepresenteerd. Het was kamptulikon, dat in 1844 door Eliah Galloway was gepatenteerd en bestond uit een mengsel van rubber (caoutchouc), latex (gutta percha) en kurkmeel.

In 1851 kreeg het zijn naam en kort daarop werd het toegepast in de gangen van de nieuwe Houses of Parliament in Londen. Rubbervloeren bleven echter duur en werden pas na de Eerste Wereldoorlog in Nederland toegepast in badkamers en andere natte ruimten, zoals in de badkamers van de fabrikantenvilla De Hooge Boekel in Lonneker (1925-1927), Rubbervloeren verschenen onder de merknamen Paraflor, Runnymede en Semperit.

Ook bekende firma's als Goodyear, Continental (merkContan), Dunlop (merk Semtex) en Vredestein leverden rubbervloeren en rubberringmatten.

Linoleum

Toen Frederik Walton (1833-1928) bemerkte dat een pot verf op basis van lijnolie na enige tijd een stevig vel vormde, kwam hij op het idee van een goedkope vervanger voor kamptulikon. In 1860 kreeg hij patent op de reductie van lijnolie door oxidatie.

Vermengd met kurkmeel, hars en pigment werd het geperst op een ondergrond van linnen. Hij noemde het Linoxyn en verkreeg na verbetering van het recept in 1863 een tweede patent voor: ‘improvement of the manufacture of wax cloth for floors’.

De slijtvastheid van linoleum maakte het een wezenlijk ander product dan vloerzeil. De naam linoleum is een samentrekking van de Latijnse namen voor vlas (linum) en olie (oleum). In 1864 produceerde hij zijn eerste linoleum onder de naam Walton, Taylor & Co in een fabriek te Stainles bij Londen. Net als Schots vloerzeil werd dit Stainles linoleum door Wyers in Nederland geïmporteerd. Toen Waltons patent in 1877 afliep, en linoleum van een specifiek tot een algemeen product werd, startte Michael Nairn, zeer tegen de zin van Walton, in Kirkcaldy in Schotland een eigen linoleumfabriek, en kort daarop volgden diverse andere fabrieken, waaronder in 1882 een in het Duitse Delmenhorst bij Bremen.

Walton verkreeg in 1877 een patent op het zogeheten Lincrusta, in reliëf geperst linoleumcement op papierbasis, te gebruiken voor wand- en plafondbekleding en in 1882 patent op de productie van zogeheten ‘inlaid linoleum’ - in eerste instantie mozaïek-vloerzeil genoemd. In het proces werden kleine stukken linoleum uit één kleur gesneden en in patroon op een geweven ondergrond geperst.

Dit product, waarmee tegel- en parketvloeren geïmiteerd konden worden, was bedoeld voor de bovenkant van de markt.

Tot 1892 werd effen linoleum geproduceerd (later Walton-linoleum genoemd) in de kleuren natuurbruin, olijfgroen, terracotta en donkerrood. Door voor het persen korrels van diverse kleuren linoleumgranulaat te mengen produceerde men vanaf 1892 ‘graniet-linoleum’ met de uitstraling van een granietvloer. In 1894 verleende Walton een licentie aan een concurrent van Nairn in Kirkcaldy. In die tijd werd ook linoleum gemaakt door met een zeefdruktechniek of met stempels in een aantal procesgangen een kleurig patroon op een laag basislinoleum aan te brengen en dit er vervolgens in te persen. Met dit sjabloonlinoleum, bedoeld voor de onderkant van de markt, konden ook tapijten en kokosmatten en zelfs stenen vloeren geïmiteerd worden. Ze waren vooral populair tussen 1890 en 1914. Linoleum in tapijtvorm is ook aangetroffen in de boerderij Achterland 3 te Groot-Ammers.

Op 17 oktober 1898 werd tussen Frederik Walton en Pieter Hendrik Kaars Sijpesteijn uit Krommenie een overeenkomst getekend ter verkrijging van een licentie voor het gebruik van zijn patenten uit 1890 en 1894 voor de Nederlandse fabricage van linoleum. De familie Kaars Sijpesteijn was betrokken bij de productie van zeildoek, waar door de komst van de stoomboot minder vraag naar was, en bezat twee oliemolens, De Vrede en De Bakker. Met hulp van Schotse vaklieden werd in 1899 naast hun juteweverij uit 1889 aan de Padlaan te Krommenie een fabriek gesticht. In 1903 ging de fabriek grotendeels door brand verloren, maar het jaar daarop werd de productie op grotere schaal hervat. Door de Eerste Wereldoorlog stagneerde de aanvoer van grondstoffen, maar daarna ging het bergopwaarts. In 1922 werd een groot stuk grond aangekocht aan de Assendelftse kant van de spoorlijn, de zogeheten Fabriek Zuid, de huidige fabriek, die rond 1955 flink werd uitgebreid. Voor de productie benodigde men lijnzaad uit Argentinië en later Canada, kurk en hars uit Portugal, houtmeel uit Scandinavië, en geweven jutegarens uit India.

Een kwart van het gewicht van linoleum bestaat uit lijnolie, waarvan de oxidatie ook na het leggen doorgaat en dat maakt dat oud linoleum bros wordt. De lijnolie werd oorspronkelijk eerst gekookt met toeslagstoffen en vervolgens in een warme omgeving in dunne lagen op neteldoek gedruppeld. Dit leidde tot een doek met daarop een millimeters dikke laag geoxideerde lijnolie, linoxyn geheten. De banen met hun natuurlijke oranjeachtige kleur werden vervolgens vloeibaar gemaakt en met hars en gom vermengd tot een taaie, veerkrachtige massa, linoleumcement genoemd.

In de hedendaagse productiemethode is dit tijdsintensieve proces verkort tot twee oxidatiegangen en daardoor verdween het druppen op neteldoek. Het linoleumcement wordt met gemalen kurk, houtmeel en pigmenten in een worstmolen gemengd tot linoleumgranulaat. Op een rol geweven jute, die afloopt in een kalandermachine, wordt via een stortbak (kaar) een korrelige linoleummassa opgebracht. Die wordt gladgestreken en via walsen in het juteweefsel geperst. Na deze handeling wordt de jute door een tweede kalander geleid om een tweede laag op te brengen en vast te drukken. Het resultaat is een effen linoleum, ook Walton-linoleum genoemd. Verwerkt men overwegend kurkmeel, dan heet het product kurklinoleum, speciaal gemaakt voor onder meer gynmastiekzalen.

Een dunne linoleumlaag kon ook in stukjes gesneden worden, waarna deze met de hand in patronen op het jutedoek werden gelegd en vastgeperst: het inlaid linoleum. Rond 1965 raakte tegel-inlaid en parket-inlaid echter definitief uit de mode.

De productie werd te duur en er is toenemende kritiek op het product: ‘Smakeloos noemden wij hierboven reeds de marmer-imitaties en parket-imitaties, waaraan de fabrieken van linoleum, rubber en andere harde vloerbedekking zich nog wel eens te buiten gaan. Al deze materialen zijn ook mooi als men er geen andere (duurdere) materialen mee imiteert’. Al sinds het begin produceerde men in Krommenie Granité-linoleum, waarbij men voorafgaand aan de tweede kalandergang via een zogeheten granietwagen gekleurde granulaatkorrels op het basislinoleum strooide en daarin vastwalsde.

Ook kon, door het onvolledig mengen van kleuren een houtnerflinoleum gemaakt worden, Jaspé geheten. Voor de productie daarvan was een speciale kalander nodig, waarbij de onder- en bovenwals met een licht verschillende snelheid draaien. Rond 1930 ontstond met een grotere kleurvariatie een meer gevlamder patroon. Het resultaat heet Moiré. Ook werd er met diverse andere producten geëxperimenteerd.

Zo bracht men in 1939 Linobel op de markt, maar dat sloeg niet aan. Na de Tweede Wereldoorlog maakte men Linofelt, wat stond voor linoleumstof geperst op gebitumineerd viltpapier. Het was aanzienlijk goedkoper dan jute. Producten uit de wederopbouw zijn Confetti en Moucheté.

In 1930 kwam de belangrijkste productvernieuwing. Marmoleum, dat het Granité verving, heeft meer weg van gemarmerd papier, maar moet vooral een marmerstructuur opleveren. Daartoe werd meerkleurig linoleumgranulaat eerst in een kleinere kalander tot stroken gewalst. Deze stroken komen voor de tweede kalander op het basisdoek te liggen en worden ingewalst, waarna in de laatste kalander het marmerachtige uiterlijk wordt bereikt. Sinds circa 1985 is er ook een meer ‘druppelvormige’ variant op de markt onder de naam Artoleum. In alle gevallen worden de geproduceerde lange banen vervolgens in 32 meter hoge (de lengte van een rol) droogkamers opgehangen. Het linoleum blijft daar vier tot zes weken om na te oxideren en de vereiste hardheid te verkrijgen.

Na de Eerste Wereldoorlog gingen de Engelse linoleumfabrieken tot samenwerking over en in 1926 fuseerde de Duitse fabriek te Demenhorst met twee andere tot de Deutsche Linoleum-Werke (DLW).

De fabriek te Krommenie werd in 1929 met fabrieken te Forshaga (Zweden) en Giubasco (Zwitserland) onderdeel van de Continentale Linoleum Union (CLU), met hoofdzetel in Zwitserland, sinds 1974 de Forbo-Groep geheten. Een andere grote speler is het Amerikaanse Armstrong, ontstaan toen Thomas Armstrong in 1860 in Pittsburgh een productiebedrijfje in kurk begon. In 1988 nam deze firma de DLW over. Sindsdien zijn er wereldwijd nog drie bedrijven die linoleum maken, waarbij Forbo Flooring Systems te Krommenie-Assendelft 65% van de totale productie levert.

Ondanks dat het in traditionele gebouwen als de Rijkspostspaarbank (1899-1901), de Effectenbeurs (1911-1914) en het Scheepvaarthuis (1913-1916) te Amsterdam werd toegepast, was linoleum vooral een product dat werd omarmd door de moderne architecten van het nieuwe bouwen en het functionalisme. Ze waardeerden het als een modern en hygiënisch, maar ook als een volledig industrieel gemaakt product. Duiker paste het in 1928 toe bij sanatorium Zonnestraal en het ligt in het Retraitehuis te Heerlen uit 1932 naar ontwerp van E.P.J. Peutz. Ook is linoleum altijd populair geweest voor scholen, met kurklinoleum voor de gymzaal en marmoleum elders, onder de naoorlogse reclameslogan ‘Licht, lucht, linoleum’. Zo ontwierp D. Hooijer in 1956 het patroon voor de vloer van de aula van de christelijke L.T.S. Patrimonium te Amsterdam en is marmoleum te vinden met een intarsia-patroon in de neventrappenhallen van het gebouw voor Technische Natuurkunde te Delft uit 1963.

Naoorlogs plastic

Vanaf de introductie van bakeliet als eerste echte kunststof in 1907 werd er geëxperimenteerd met de toepassing van plastics voor vloerbedekking. In de jaren twintig probeerde men het in combinatie met asfalt, maar pas in 1931 introduceerde de Union Carbide Corporation Vinylite, een tegel gemaakt van polyvinylchloride-acetaat met asbestvezels als vulstof. De tegel werd in 1933 op een tentoonstelling in Chicago gepresenteerd. De Tweede Wereldoorlog stimuleerde de ontwikkeling van plastics en ook werd het materiaal zelf goedkoper. Vanaf 1947 produceerde men in Nederland polyvinylchloride (pvc) kunststofvloeren en kort daarna ontstond een uitgebreid assortiment van vele kwaliteiten, samenstellingen en prijzen. Het was, zeker in tegelvorm, bij uitstek een product dat iedere doe-het-zelver in zijn eigen huis kon leggen.

In 1952 begon men in de door Krommenie Linoleum overgenomen Sallandsche Vloerzeil- en Linoleumfabriek te Wijhe met de productie van Colovinyl plastic-asbest tegels. De tegels werden gemaakt door een intensieve menging van asbestvezels, minerale vulstoffen en verfstoffen met vinylplastic als bindmiddel en waren volgens de reclame uit die tijd uitstekend geschikt voor ziekenhuizen, keukens, badkamers, winkels, laboratoria, alsmede voor kapperszaken. In 1968 werd de productie verplaatst naar de in 1960 gestichte Forsom-fabriek te Coevorden, waar de tegels tot 1980 werden geproduceerd. Vooruitlopend op het asbestbesluit van 1983 verving men toen het witte asbest (chrysotiel) door een asbestloze, synthetische onderlaag. In die vorm worden ze nog steeds verkocht. In 1959 werd in Assendelft de productielijn voor de Coloflor-tegel in gebruik genomen. Dit was een tegel met een hoger pvc-gehalte, maar zonder asbest. Colovinyl-tegels zijn nog te vinden in de reeds genoemde R.K.O.L. Vrouwe van Altijddurende Bijstand te Valkenburg (1960-1961) en in meerdere kleuren in de Openbare Leeszaal en Bibliotheek aan de Brink te Deventer, aangebracht in 1962 bij de herinrichting van het zestiende-eeuwse gasthuis.

In de jaren zestig bestond er een zeer ruim aanbod van vloeren gemaakt van linoleum, vinyl, rubber en dergelijke. De Amsterdamse Hygiënische Vloeren Mij. (bestaand sinds 1915) bood in die tijd de keuze uit alleen al de volgende soorten pvc-tegels: Exelon en Accoflex uit Amerika, Pegulan en Mipolam uit Duitsland, Holmsund uit Zweden, Durever uit Engeland en Wavin uit ons eigen Hardenberg.

Met name voor bedrijfsruimten en laboratoria werd in 1950 de Colorite-tegel, een asbesttegel, op de markt gebracht, gemaakt uit een mengsel van cumaronhars (een soort bitumen), asbestmeel en kleurstoffen. Het asbestgehalte lag rond de vijf procent. Uit de folder is bekend dat de Colorite-tegel onder meer is toegepast in de schouwburg Junushoff te Wageningen en de kerk van de Vrije Evangelische Gemeente Rotterdam aan de Jan van Loonslaan uit 1951. Concurrent Armstrong Cork Compagny Ltd. introduceerde in dezelfde tijd een vergelijkbare tegel onder de naam Accotile: ‘Bij het binnentreden van het hoofdgebouw viel de hypermoderne accotile-vloerbedekking onmiddellijk op. Accotile, zo lieten we ons door een deskundige voorlichten, bestaat voor 30% uit lange asbestvezels, voor 25% uit minerale vul- en kleurstoffen en voor de rest wordt voor de lichte kleuren als bindmiddel kunsthars gebruikt en voor de donkere kleuren asphalt. Dit procédé, voor ons land betrekkelijk nieuw, is afkomstig uit Engeland’.

In 1968 bouwde Krommenie Linoleum, in dat jaar omgedoopt tot Forbo, samen met een Franse partner te Coevorden een fabriek voor kamerbreed (vier meter) vinyl en tevens introduceerde de firma Novilon, een verend vinyl. In 1982 haakte de Franse partner af en verhuisde de gehele productie van Novilon naar Coevorden. Forbo Novilon werd toen een zelfstandig onderdeel van Forbo Floorings. De oude twee-meter-fabriek aan de Padlaan te Krommenie werd in 1980 gesloten en in Assendelft concentreerde men zich sindsdien enkel op het linoleum.

Bij de plastictegels wreekt zich het vooruitgangsgeloof van de wederopbouw.

Asbest werd in die tijd beschouwd als het wondermateriaal bij uitstek. Inmiddels zijn ook de schadelijke kanten van asbest duidelijk geworden. De asbestvezels in vinyl zijn echter dermate sterk gebonden dat het gevaar voor de gezondheid beperkt blijkt. Zeker ook door de modegevoeligheid van de moderne vloer zijn inmiddels veel van de Colovinyl-vloeren verdwenen en is het niet overdreven te stellen dat in Nederland Colovinyl-vloeren uit de wederopbouwperiode zeldzamer zijn dan kapconstructies uit de vijftiende eeuw.

Roerende vloerbedekkingen

Naast de genoemde harde vloerbedekkingen komen ten slotte kort de zachte vloerbedekkingen aan de orde. In principe is er bij een bedekking van ‘plint tot plint’ sprake van een tapijt, maar ‘tapijt’ dient ook als algemene term. Bij gedeeltelijke bedekking spreekt men van een kleed of karpet en in langgerekte vorm, voor gang of trap, van een loper en bij gebruik van stuggere plantaardige vezels over matten.

Het weven en knopen van tapijten was vanouds een huisindustrie van luxe producten, die in steden als Utrecht en Delft plaatsvond. In 1752 werd in Hilversum ontdekt dat je koeienhaar kon gebruiken voor het weven van goedkope tapijten en vanaf 1869 produceerde men deze met stoomkracht. In Deventer startten George Birnie en Philippus Sauret in 1797 een fabriek van tapijten en zeildoek, waar vanaf 1817 tapijten werden geknoopt tot smyrnatapijten met de asymmetrische senneh-knoop. Nadat de fabriek in 1919 was opgegaan in de Koninklijke Vereenigde Tapijtfabrieken werden in Deventer tot 1978 vooral rijk versierde ‘machinaal handgeknoopte’ Deventer tapijten geproduceerd, waarvan er nog in menig voornaam huis voorbeelden te vinden zijn, zoals de smyrnalopers op de trappen van Kasteel Middachten. Tapijten worden gemaakt van natuurlijke of synthetische vezels. Naast jute, katoen en linnen zijn vooral dierlijke vezels belangrijk, in de eerste plaats wol van schapen, maar ook haar van geiten, kamelen en koeien. De eenvoudigste soorten zijn gladde tapijten. Die waarbij de inslag meerdere kettingdraden omvat, zogeheten vulkettingen, worden ‘tapis Beige’ genoemd. Dit werd in 1936 onder de naam Holtap (Hollands Tapijt) op de markt gebracht door de Hilversumse tapijtweverij Arie Veen. De meeste tapijten worden echter op een roedestoel vervaardigd. Dat is een speciaal weefgetouw, waarbij de ketting over roeden gelegd wordt, waardoor er poollusjes ontstaan. Als men deze lusjes niet doorsnijdt, heet het resultaat Bouclé-tapijt. Worden de lusjes wel doorgesneden, dan verkrijgt men moquette-tapijt. Gebruikt men geen garens, maar willekeurig op elkaar gelegde haren, die vervolgens op chemische en mechanische wijze aan elkaar gehecht worden, dan spreken we van vilttapijt.

De van cellulose gemaakte kunstzijde, of rayon, zoals de vezel sinds 1924 heet, is een halfsynthetische stof, die vanwege zijn beperkte slijtvastheid enkel in de goedkopere tapijten verwerkt werd. Beter zijn de geheel synthetische vezels, zoals polyacryl, polyester, polypropyleen (polypropeen) en polyamide.

Laatstgenoemde, bekend onder de fabrieksnaam nylon, werd vanaf 1938 in productie genomen en is het meest populair. In Nederland kwam het vanaf 1952 onder de naam Enkalon op de markt. Polyester, onder de namen Dracon en Terlenka, volgde in 1946. Polyacryl kwam eveneens in 1946 op de markt, onder de merknamen Dralon en Orlon. Polypropyleen vond pas in 1963 ingang onder de merknaam Meraklon.

Bredere weefstoelen zorgen er voor dat vanaf 1950 de eerste kamerbrede tapijten (vier meter) op de markt kwamen. Deze kunnen bij het leggen gelijmd worden, al dan niet gebruikmakend van een onderlaag van vilt. Een dergelijke onderlaag is zeker nodig wanneer er gelijmde of gespijkerde spijkerlatten aan de randen gebruikt worden.

De productie van tapijten heeft zich uiteindelijk geconcentreerd in Goirle (Bonaparte, Van Besouw), Waalwijk (Bergoss, Desso), Scherpenzeel (Heuga), Soest (Parade) en Genemuiden (Balakos, Edel). Daarnaast hebben verdwenen producenten als Hatéma (Helmond), Tufton (Krommenie) en Veneta (Verenigde Nederlandse Tapijtindustrie, Hilversum) nog een bekende klank. In 1924 stichte P.J. van Heugten in Amersfoort de fabriek Heuga, waar hij in 1952 vilttapijten ging produceren. Deze fabriek werd vooral bekend met de in 1956 geintroduceerde en succesvolle tapijttegel van 50 bij 50 cm.

Genemuiden is voor velen de plaats waar de Genemuider matten vandaan komen. Deze matten werden gemaakt van tot strengen samengebonden biezen, die in cirkels en vierkanten aan elkaar werden genaaid. Rond 1920 schakelde men daar over op de productie van kokosmatten, die vanaf 1925 machinaal geweven werden. Ook in Moordrecht en Zwartsluis werden kokostapijten gemaakt. Sisal, de vezel van de agaveplant, is een vergelijkbaar product, en deze wordt verwerkt in zogeheten Terschellinger matten, die in het verleden ook van hennepvezels werden gemaakt.

In het algemeen kan gezegd worden dat hoe duurder de tapijten in de aanschaf geweest zijn en hoe rijker van ontwerp en hoe roerender ze zijn, des te groter is de kans dat ze hebben overleefd. Gewonere zachte vloerbedekkingen en vernieuwingen als tapijttegels worden nog vooral als gebruiksproduct gezien en zijn veelal gedoemd om bij een volgende ingreep roemloos in een afvalcontainer te verdwijnen.

Versleten, verdwenen, vergeten?

Vaak lijkt het bij monumenten dat wat er het laatste is aangepast het eerst weer aan vervanging toe is.

De oudste onderdelen, doorgaans de constructie, zijn het meest bestendig, buitenhuid en interieurafwerkingen behoren tot de snelst aan vervanging onderhevige onderdelen. Mode, mutaties en modernisering hebben er over de jaren toe geleid dat veel vloerafwerkingen, en vooral de minder rijke, zijn verdwenen zonder dat we er erg in hebben gehad of waarvan we het belang niet tijdig hebben onderkend. Gebrek aan attentie en onderschatting van het belang vormen een dubbele handicap bij het onderzoek naar vloeren en vooral naar de jongere ontwikkelingen daarvan. Los van de bovenstaande aanzet ontbreekt het nog aan een breed uitgerijpt beeld van dit brede onderwerp. Van veel materialen is het nog niet in detail bekend van wanneer tot wanneer ze zijn toegepast, hoeveel tijd er is verstreken tussen uitvinding en toepassing en hoe populair de toepassingen zijn geweest. Reclamefolders en brochures, zoals deze nog wel in archieven van architecten voorkomen, zouden daarbij kunnen helpen, evenals archiefonderzoek in die fabrieken die momenteel nog produceren en waar delen van het archief bewaard zijn gebleven.

In de monumentenzorgpraktijk hebben we onvoldoende overzicht van voorbeelden in situ, zowel van rijke gangen en fraaie zalen als van restanten in kasten en op zolders. Frustrerend is ook dat in oude folders aangekondigde voorbeelden niet meer blijken te bestaan, zoals de toepassing van Klanolit, een rubber-pvc-mengsel op jute, in de hal van de KRO-studio uit 1938, dat bij bezoek ter plekke blijkt te zijn vervangen door een natuursteenvloer nadat het gebouw in 1952 door brand was beschadigd. Ook de Vredestein-rubbervloeren toegepast bij het militair ziekenhuis Oog in Al te Utrecht uit 1940 zijn bij een recente renovatie in 2001 verdwenen; mogelijk liggen ze nog wel in het hoofdgebouw van Hoogovens uit 1951, recente foto's gemaakt voor Monumenten van Herrezen Nederland stemmen hoopvol.

De jongere en jongste vloeren lijken ons te ontglippen voordat we er erg in hebben. Nu we op het belang ervan zijn gaan letten, dient er een volgende stap genomen te worden om analoog aan de in 2007 gestarte zoekactie ‘Help wandkunst opsporen’ uit de wederopbouwperiode een algemene oproep te doen uitgaan met als strekking ‘wie heeft er nog zijn oorspronkelijke vloer of delen daarvan?’

Afbeeldingen: 1) Granitovloer in de Passage te Den Haag uit 1884-1885, met marmeren zetsteentjes en de signatuur van maker Giovanni Batta Gobeschi in de vloer voor de drempel van nummer 9, 2) Tekening van de vloeren op de verdieping van het bestek voor de afbouw van Museum Boijmans uit 1934, 3) Voorbeeld van metaalharde cementvloertegels uit een reclamefolder (circa 1920) van de firma N.V. Oosthoek & Zoon, met toonzaal te Den Haag en fabriek in Alphen aan den Rijn, 4) Voorbeeld van een beschilderd vloerkleed op basis van jute uit de collectie van Forbo Assendelft.      

http://dbnl.org/tekst/kold006over01_01/kold006over01_01_0019.php#279

Reageren