‘Veertigjarige oorlog’ maakte Republiek arm

Tijdens een groot deel van de zeventiende eeuw was Nederland een rijke, welvarende republiek en een van de grootmachten op het wereldtoneel. Gedurende de achttiende eeuw overheersten economische stagnatie en achteruitgang. De verschillen tussen rijk en arm werden snel groter. Rond 1750 telde de Republiek internationaal al niet meer mee. Wat ging er mis?

Tegenwoordig leven de meeste landen vreedzaam naast elkaar. Oorlogen zijn incidenten geworden. Als er ergens een oorlog uitbreekt zet de hele wereld zich in om snel de vrede te herstellen. In het Europa van de zeventiende eeuw heerste vrijwel een constante oorlog. De Europese vorstenhuizen bestreden elkaar in wisselende coalities om te voorkomen dat er één de overhand zou krijgen. Langdurige vrede was een uitzondering. Ook de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden moest dit spel meespelen en was aan de lopende band bij die oorlogen betrokken.

De vele oorlogen tegen de Franse Lodewijk XIV alias de Zonnekoning maakten de Republiek steeds armer.

Tussen 1702 en 1713 had de Republiek als Europese grootmacht meegedaan aan de Spaanse successieoorlog. Samen met onder andere Pruisen en Engeland trokken de Nederlanden op tegen Lodewijk XIV(‘De Zonnekoning’), die de Spaanse troon voor zijn kleinzoon had opgeëist. Sinds het Rampjaar’ 1672 was dit de derde grote oorlog tegen Frankrijk, en ook in de tussenperiode lag het Franse gevaar altijd op de loer. Sommige historici spreken daarom wel van een ‘veertigjarige oorlog’ tegen Frankrijk, die dus pas in 1713 eindigde.

Torenhoge schulden

Na deze slepende oorlogen volgde een zeldzame periode van vrede. Tegen 1747 had De Republiek al vierendertig jaar geen oorlog meer gevoerd. Zo’n lange vredesperiode stelt een land normaal gesproken in staat om een leger op te bouwen en te onderhouden. Maar de ‘veertigjarige oorlog’ tegen Frankrijk had de Republiek zeer veel geld gekost. Door de schuldenlast kon de Republiek nauwelijks meer een leger op de been houden.

Bovendien verdween door de vrede de noodzaak van gezamenlijk optrekken. Holland had geld nodig om zijn handelsroutes te beschermen, maar de andere gewesten weigerden daaraan mee te betalen. In de achttiende eeuw werd het steeds meer ‘ieder voor zich’ in de Republiek.

De eendrachtige samenwerking verdween en als gevolg van de vele uitputtende oorlogen zat de Republiek met een torenhoge schuldenlast. Landen als Engeland en Frankrijk voerden een gericht overheidsbeleid om goederen zelf van overzee te gaan halen in plaats van die te kopen op de markt in Amsterdam. De economische kracht van Amsterdam, en daarmee van de Republiek als geheel nam af.

Toen een groot Frans leger in 1747 de Zuidelijke Nederlanden binnenviel bleek de Republiek, ondanks een relatief lange periode van vrede, nauwelijks in staat zich te verdedigen. Enkele ‘onneembaar’ geachte vestingsteden, zoals Bergen op Zoom en Maastricht, vielen in Franse handen. Het was een duidelijk teken dat de glorietijd van de Republiek voorbij was.

Liefdadigheid en armenhuizen

Gelukkig hadden de gewesten, met name Holland en Zeeland, in de Gouden Eeuw aardig wat vet op de botten gekregen. Bittere armoede sloeg dan ook niet meteen toe. In de eerste helft van de achttiende eeuw had met name de middenklasse het bedrieglijke idee dat het zelfs beter ging. De arbeidslonen waren in de Gouden Eeuw altijd relatief hoog geweest. In de achttiende eeuw waren de lonen gelijk gebleven, maar de kosten voor het levensonderhoud waren gedaald.

Na 1750 veranderde dat langzaam. In heel Europa groeide de bevolking. De vraag naar levensmiddelen steeg, en daarmee ook de prijzen. Loonontvangers moesten een steeds groter deel van hun inkomen uitgeven aan voeding, waardoor ze moesten bezuinigen op andere zaken. Daardoor nam de vraag naar industriële producten af, wat weer banen kostte. Steeds meer mensen raakten afhankelijk van de liefdadigheid van rijke stadgenoten, of sleten hun dagen in steeds voller wordende armenhuizen. Internationaal had de Republiek tegen het einde van de achttiende eeuw vrijwel niets meer in te brengen. Het spel waaraan de Republiek een eeuw eerder nog als volwaardige speler meedeed, werd nu gespeeld door nog maar vijf grote mogendheden: Engeland, Frankrijk, Oostenrijk-Hongarije, en twee opkomende grootmachten, Pruissen en Rusland.

Al met al werden de verschillen tussen rijk en arm in de Republiek steeds groter. De omvang van de middenklasse (voornamelijk bestaande uit kleine handelaren en ambachtslieden) nam af en de onderklasse groeide. Vooral in de steden was dat duidelijk te merken. Gezien de stijgende vraag naar landbouwproducten grepen veel mensen de kansen die er lagen en vertrokken ze van de stad naar het platteland . De overzeese handel bleef van belang, maar de glans was eraf. Van handelsnatie werd Nederland langzaam een meer agrarische samenleving.

 Artikel afkomstig van http://www.kennislink.nl/geschiedenis-en-archeologie

KennisLink10jaarlogo - klein

Tags

Reageren