Wandeltocht 'Een Haagse Affaire'

Malieveld, ter hoogte van Korte Voorhout:

Roddelpers is van alle tijden

Een Haagse affaire gaat over een schandaalproces in 1700 tegen een rijke weduwe en haar dochter, dat de emoties in deftig Den Haag hevig in beweging bracht. Ook de roddelpers hield zich ermee bezig. Het is ook een verhaal van eer en schaamte rond 1700.

De Haegse Mercurius

In 1699 verscheen de Haegse Mercurius, een van Nederlands eerste satirische tijdschriften. De uitgever Hendrik Doedijns was zeer vertrouwd met de Haagse society en was doorgaans goed ingelicht. Tweemaal per week serveerde hij zijn lezers het laatste nieuws over bals, concerten, opvallende personen en over gebeurtenissen in binnen- en buitenland. Als lid van de society van Den Haag, dat de dagelijkse gebeurtenissen van nabij kon beschouwen, wist Doedijns als de beste het Haagse nieuws te beschrijven. Het was zijn bedoeling de dames en heren van het Haagse milieu een spiegel voor te houden, want hij wilde niet kwetsen of persoonlijk aanvallen. Daarom waren zijn beschrijvingen altijd in nevelen gehuld en vol dubbele bodems, omkeringen, raadseltjes en scabreuze wendingen. Cursiveringen in de tekst betekenden bovendien bijna altijd dat Doedijns een woordspeling maakte. Maar de goede verstaander wist wel wie er in de maling werd genomen.

In een van zijn nieuwsberichten nam de uitgever Hendrik Doedijns de weduwe van een zekere kamerheer uit een Hollandse stad, iets kleiner dan Amsterdam, en hun dochter op de hak. Zolang hij nog in leven was, waakte deze hofdienaar ervoor dat madame er een redelijk kuise levenswijze op na hield. Maar mevrouw “had eenigen tijd geleden het plaisier van haer liefje te doen begraven” en maakte volgens Doedijns van haar rouw een grote vertoning. Zij droeg de rouwsluier en deed zich als ontroostbaar voor. Zij leek wel een “rommel-pastei van droefheid, melancholie” en verdriet. Toch had het niet veel gescheeld of zij was aangebrand door de hitte van haar eigen temperament en de welwillendheid van een zekere rentmeester, van wie men nooit had verwacht dat hij “charmes in de ruine van haer gerimpelde trony” zou hebben gevonden. Maar hij maakte haar niet zonder belangen het hof, want hij had nog een rekening met haar te vereffenen. De weduwe, zo berichtte Doedijns, had naar verhouding veel mannelijke dienstboden in haar huishouding die “er so onsmakelijk niet uyt sage”, want het oog wil ook wat, nietwaar, dames? Haar reputatie rook evenwel zo heerlijk als balsem. Het geval wilde dat een zekere jongeman van eer en fatsoen haar zeventienjarige dochter een huwelijksaanzoek deed. Echter, tot zijn grote ontsteltenis wees de weduwe hem lief aankijkend maar resoluut af, hoewel haar dochter de minnaar welgezind was. Hoe durfde hij toch om de hand van haar kind te verzoeken, terwijl er nog zoveel andere goede huwelijkskandidaten voor haar waren? De weduwe, aldus Doedijns, gaf duidelijk te kennen dat zijn aanzoek van een onvergeeflijke brutaliteit was, in de hoop dat vrouwentranen de pijn vanwege de afwijzing zouden verzachten. De vrijer zou tot slot volgens Doedijns de moeder per brief zijn verontwaardiging kenbaar hebben gemaakt: hij zou met haar dochter zijn getrouwd als er niets gebeurd was waar ze zich voor moest schamen.

Toen Doedijns zijn bericht over de weduwe en haar dochter schreef in het najaar van 1699 kon hij het schandaal dat rond hen beide ruim een half jaar later zou losbarsten nog niet bevroeden. Hij zou het zelf ook niet meer meemaken; op 21 maart 1700 werd hij, slechts 31 jaar oud, begraven in de Nieuwe Kerk in Amsterdam.

Wie was deze weduwe en hoe liep het af met haar dochter? Wie was de ongelukkige minnaar die met de staart tussen de benen moest afdruipen?

De familie Van Noortwijck

De weduwe en haar dochter waren de hoofdpersonen van dit verhaal: Sophia van Noortwijck (1673-1710) en haar moeder Sophia van der Maa (1636?-1710), de rijke weduwe van de thesaurier IJsbrant van Noortwijck (1625-1679).

Sophia van der Maa kwam voort uit de gezeten burgerij: haar moeder, Catharina Hogius (†1695), was de dochter van een dorpspredikant, en haar vader, Johan van der Maa (†1693), was juwelier. Johan van der Maa had een juwelierswinkel op het Buitenhof in Den Haag op de hoek van Hoogstraat en de Plaats in het huis ‘Den Vergulden Pot’.

Sophia, die in 1653 met IJsbrant van Noortwijck was gehuwd, verloor haar man al in 1679. IJsbrant van Noortwijck en Sophia van der Maa kregen zes of zeven kinderen, van wie alleen Johannes (1661-1688) en Sophia de volwassen leeftijd bereikten. De kinderen werden gedoopt in de Kloosterkerk of de Grote Kerk.

De jonge Sophia van Noortwijck kreeg twee kinderen uit buitenechtelijke relaties: Jan Wigbold, zoon van Wigbold van der Does, heer van Noordwijk, vermoedelijk geboren in 1695, en Sara Maria, ook wel “Mitje” genoemd, dochter van Salomon Pereira, geboren rond 1698.

IJsbrant van Noortwijck had in dienst van de stadhouder als rekenplichtig ambtenaar (commies) snel carrière gemaakt en een aardig kapitaal opgebouwd. In de belastingkohieren van 1674 werd hij aangeslagen voor een vermogen van 90.000 gulden, terwijl zijn schoonvader Johan van der Maa goed was voor 53.000 gulden.

Snelle rijkdom

De opkomst van de families Van der Maa en Van Noortwijck is bijna een schoolboekvoorbeeld van de toenemende economische welvaart van de Republiek in de Gouden Eeuw en de mogelijkheid om snel rijk te worden. Met name de zeventiende eeuw was een periode waarin men veel geld kon verdienen met slimme investeringen of een ambtelijke carrière. Uit belastingregisters blijkt dat het aantal zeer rijken in de loop van de zeventiende eeuw in de Republiek snel toenam, ook in verhouding tot de bevolkingsgroei. In relatief opzicht was Den Haag zelfs de rijkste stad. Om een idee te geven: terwijl in Den Haag in het begin van de zeventiende eeuw (volgens de belastingkohieren van 1623) negen huishoudens werden aangeslagen voor vermogens boven de 200.000 gulden, waren dit er ruim veertig jaar later (in 1674) 34. In 1674 hadden ongeveer 47 huishoudens een vermogen van boven de 110.000 gulden. De bevolking groeide in die periode van ca. 10.000 inwoners in 1600 tot bijna 30.000 in 1700. Den Haag was hiermee in omvang de zevende plaats van Holland. Om een idee te hebben van de huidige waarde van dit soort bedragen uit het begin van de zeventiende eeuw moet men ze vermenigvuldigen met zeventig.

Schandalen en reputaties

Een aantal schandalen uit het familieverleden hing Sophia en haar moeder als een zwaard van Damocles boven het hoofd. Gezien de familiegeschiedenis van de Van der Maa’s en Van Noortwijcks lijkt het haast wel of het schandaalproces tegen Sophia en haar moeder onontkoombaar was. Hoewel Jacob van Lennep zich hiervan niet bewust was, had hij dat intuïtief wel goed aangevoeld. De snelle opkomst van de familie in de zeventiende eeuw ging namelijk gepaard met een aantal spraakmakende affaires, waarvan de belangrijkste zijn:

  1. in 1667 onderzoek door het Hof van Holland naar de betrokkenheid van IJsbrant van Noortwijck in een corruptieschandaal;
  2. zijn dood in 1679 (zelfmoord?);
  3. het overlijden van Sophia’s broer Jan in een duel in 1688;
  4. het proces tegen de erven van Jacob van Volbergen.

Een belangrijke getuige is Constantijn Huygens jr., een vertrouweling van stadhouder Willem iii en koningin Mary. Van de jaren 1688-1696, toen hij bij hen dienst was, hield hij een uitgebreid dagboek bij, vol anekdotes en verhalen. Het is een schitterende bron voor wie een indruk wil krijgen van de wereld waarin Sophia en haar moeder leefden. Huygens gaf talloze voorbeelden van de losse zeden die er in de tweede helft van de zeventiende eeuw heersten in bepaalde (hof)kringen. De levens van Sophia en haar moeder waren in dat opzicht verre van uitzonderlijk.

Volgens Constantijn Huygens jr. was het met de reputatie van Johan van der Maa en zijn drie dochters niet al te best gesteld in Den Haag. De twee zusters van Sophia van der Maa zouden diverse minnaars hebben gehad en verschillende malen zijn behandeld voor gonorroe. Ook wist Huygens te melden dat IJsbrant van Noortwijck en Johan van der Maa een nare affaire met justitie hadden gehad in verband met een valse obligatie of zoiets en dat het hen veel had gekost om de officier van justitie om te kopen.

Met deze affaire bedoelde Huygens de zaak die in 1667 aanleiding was tot het verschijnen van het anonieme pamflet de Haeghsche coeckoeck, waarin IJsbrant van Noortwijck en zijn schoonvader Johan van der Maa op de hak werden genomen. Van Noortwijck zou als commies van mr. Filips Doubleth, de ontvanger-generaal van de Republiek, met hulp van zijn schoonvader generaliteitsgelden hebben verduisterd. De Haeghsche coeckoeck beweerde daarnaast ook dat Sophia van der Maa, openlijk overspel pleegde. In werkelijkheid speelde op de achtergrond een ingewikkelde en langdurige kwestie rond het ontvangerschap van mr. Filips Doubleth en zijn voorgangers.

Behalve in pamfletten werd ook de draak gestoken met IJsbrant van Noortwijck in allerlei moppen.

Het testament

Een clausule in het testament van de ouders van Sophia van der Maa, Johan van der Maa en Catharina Hogius, bepaalde dat Sophia jr. over een som van tachtigduizend gulden in obligaties zou komen te beschikken als zij, met toestemming van haar moeder, zou trouwen. Hoe moeten we de bepalingen in dat testament van de grootouders van Sophia nu interpreteren?

Laten we aannemen dat zij wilden voorkomen dat de familiegoederen zouden worden verkwanseld en zij de toekomst van hun dochters en kleinkinderen veilig wilden stellen. Zij hadden op 10 september 1686 een testament opgesteld op de langstlevende. Na het overlijden van Catharina Hogius, twee jaar na haar echtgenoot, werd op 10 juni 1695 hun testament geopend. Hun drie dochters kregen elk een derde deel van het huwelijksvermogen. De onroerende goederen werden afzonderlijk verdeeld.

Aangezien Lucretia van der Maa en haar man reeds lang voordien waren overleden, kregen hun kinderen bij representatie (plaatsvervulling) haar derde deel.

Het tweede derde deel ging naar Sophia van der Maa, met dien verstande dat 80.000 gulden hiervan (in obligaties) naar hun kleindochter Sophia zou gaan als zij zou trouwen. Zolang zij ongehuwd bleef, mocht haar moeder Sophia van der Maa de rente over het genoemde bedrag blijven genieten. Mocht Sophia echter tegen de wil in (“buijten consent”) van haar moeder trouwen, of een Fransman of Engelsman huwen, dan zou ze haar recht op de 80.000 gulden verspelen. In dat geval zou zij slechts 20.000 gulden ontvangen.

Waarschijnlijk wilden de grootouders voorkomen wat hun jongste dochter Helena was overkomen. Zij was namelijk moedwillig door haar Engelse echtgenoot verlaten. Het laatste derde deel ging vanzelfsprekend naar hun dochter Helena van der Maa.

Haagsche Schouwburg:

Ontmoetingsplekken: vrienden, aanbidders en minnaars

Afgaande op haar correspondentie en de getuigenissen tijdens het proces hadden Sophia en haar moeder een zeer ruime vrienden- en kennissenkring in Den Haag, waaronder zich ook belangrijke personen uit de Haagse elite en uit stadhouderlijke kringen bevonden, al zijn sommigen van hen, zoals kapitein (in het Staatse leger) Perceval of de graaf van Dohna, moeilijk precies te identificeren. Sophia en haar moeder hadden ook contact met minder vermogende personen, zoals Sophia’s schoolvriendin Johanna Verhaer of een zekere mevrouw Van Veen, met wie ze regelmatig uit eten gingen of een wandelingetje maakten. Niet alleen woonden Sophia en haar moeder in de wijk waar de belangrijkste families van Den Haag resideerden, zoals de Van Noordwijks en Buysero’s, maar zij hadden ook belangrijke kennissen overgehouden aan de tijd dat IJsbrant van Noortwijck nog in leven was en in dienst van de stadhouder werkte.

Er bleken nog andere verbindingslijnen te zijn met het stadhouderlijk hof. De kamerling van Willem III, Johannes van Baersenburg, huurde de Groene Woningh (bij Eikenduinen) van Sophia van der Maa. Maar ook bedienden werden wel eens uitgewisseld. De vroedvrouw Elisabeth Baseliers van Lillo vertelde bijvoorbeeld in haar tweede getuigenis tijdens het proces tegen Sophia van der Maa dat ze van een van haar vroegere dienstmeiden, die nu dienster was aan het hof van koning-stadhouder Willem III in Engeland, had gehoord van de droevige staat waarin Sophia zich bevond. Sophia was namelijk voor de tweede keer zwanger, en haar moeder zou de oorzaak van haar verderf zijn geweest. Sophia en haar moeder moeten eveneens op verschillende niveaus ingangen hebben gehad tot het stadhouderlijk hof. Waarschijnlijk werden Sophia van der Maa, als weduwe van de tot thesaurier opgeklommen Van Noortwijck, en haar kinderen Johan en Sophia wel eens uitgenodigd op de gelegenheden van stadhouder Willem III, zoals het grote bal in 1686 ter gelegenheid van de geboorte van een prinsje.

De plek bij uitstek om nieuwe kennissen op te doen was het uitgaansleven van Den Haag, namelijk “de comedie” (schouwburg) of de vele bals die er werden gegeven, ook door de stadhouder en zijn hof als die in het land was. Net als later in Aken, waar Sophia ondanks haar liefdesverdriet naar verschillende bals ging, deed ze dat in Den Haag uiteraard ook. In haar brieven vermeldt ze de Haagse comedie als een ontmoetingsplek, waar ze ook Salomon hoopte te treffen: “ik sel tavont in de comedie gaan om het gheluck te hebben van je te zien”. Vermoedelijk bedoelde ze de voormalige schouwburg van Jan Baptist van Fornenbergh aan de Dennenweg, waar vanaf 1690 de ‘Groote Compagnie Nederduytsche Acteurs’ optrad. Mogelijk debuteerde Sophia op het bal in Huis ten Bosch, dat de stadhouder en zijn vrouw koningin Mary in 1686 gaven ter gelegenheid van de geboorte van hun zoon.

Ongelukkige minnaar

De Haegse Mercurius repte ook over een ongelukkige minnaar die met de staart tussen de benen moest afdruipen. Dat was mogelijk de heer van Noordwijk, Wigbold van der Does (1676-1725), die niet ver van haar huis woonde op het Lange Voorhout. Hij zou haar in Noordwijk hebben ontmoet tijdens een diner bij de weduwe Pothoven, waar zij en haar moeder te gast waren. Hij was toen nog vrijgezel en verleidde Sophia door te beloven met haar te trouwen. Toen zij zwanger van hem bleek te zijn, liet hij haar vallen en weigerde de zoon, waarvan zij in oktober 1695 beviel te erkennen. Deze werd Luthers gedoopt als Jan Wigbold. Sophia had die naam gekozen om hiermee aan te geven wie de vader van het kind was, namelijk Wigbold van der Does. Wat er precies was voorgevallen tussen de geliefden zullen we nooit weten, maar Sophia bleef als ongehuwde moeder achter, wat haar positie in Den Haag zeker niet sterk maakte, ook al had ze het kind uitbesteed bij een min. Het uitbesteden van jonge kinderen bij een pleegmoeder of min was in de zeventiende en achttiende eeuw zeer gebruikelijk in bemiddelde kringen, meestal tot de leeftijd van negen jaar.

Sophia en Salomon

In dezelfde periode leerde Sophia ook de Pereira’s kennen. Zij en haar moeder waren gasten bij het huwelijk van Salomon Pereira en Judith Nunes de Bayona op 25 januari 1694.

Salomon Pereira woonde in dezelfde buurt als Sophia, namelijk in het huis van zijn vader op het Korte Voorhout, op de hoek met het Bleijenburg. Salomons vader Jacob Pereira, die in Venetië was geboren en zich rond 1674 in Den Haag had gevestigd, had het huis in 1690 gekocht van de heer van Bronckhorst voor 10.000 gulden. Samen met Mozes Machado was hij proviandmeester van stadhouder Willem III en hij had als handelaar een aanzienlijke rijkdom vergaard. Als proviandmeester waren Pereira en Machado onder meer verantwoordelijk voor de voorziening van brood, paarden en wagens ten behoeve van de Staatse troepen.

Jacob Pereira richtte in 1692 in het pand naast zijn woonhuis een gebeds- en gemeenschapsruimte in, genaamd Beth Jahacob (= Huis van Jacob), de allereerste synagoge in Den Haag. In 1707 kreeg hij zelfs toestemming om het oude gebouw af te breken en een nieuwe synagoge te bouwen.

Of Sophia van der Maa werkelijk van begin af aan de intentie had gehad om haar dochter Sophia, nadat zij door de heer van Noordwijk was verlaten, aan Salomon Pereira te koppelen, is niet meer te bewijzen. We kunnen alleen afgaan op de latere bekentenissen van Sophia zelf dat zij aanvankelijk niets moest hebben van Salomon en dat zij tegen haar zin en op aandrang van haar moeder met hem converseerde.

Maar gaandeweg sloeg de oorspronkelijke aversie tegen haar minnaar om in hevige verliefdheid. De briefwisseling tussen beide partners getuigt van een diepe genegenheid en wederzijdse liefde. De geliefden gingen innig met elkaar om en probeerden zo vaak mogelijk bij elkaar te zijn.

Een huwelijk voor Sophia en Salomon?

Maar was ook een huwelijk tussen beiden mogelijk? De situatie was deze:

Salomon was een joods huwelijk aangegaan met Judith Nunes de Bayona, dat bevestigd was voor de schepenen van Den Haag en daardoor niet zomaar kon worden ontbonden. Echtscheiding was alleen toegestaan op grond van overspel of kwaadwillige verlating en moest via een gerechtelijk vonnis worden bevestigd. Daar kwam nog bij dat de overspelige niet mocht trouwen met degene met wie hij overspel had gepleegd, en dat de verlater in principe niet mocht hertrouwen. Een verlatene mocht hertrouwen, maar pas na een aantal jaren. In Holland stond dit aantal niet vast, maar in de praktijk was dit minimaal drie jaar.

Daarom was het kwaadwillig verlaten van zijn joodse vrouw voor Salomon geen optie, omdat hij als verlater dan niet meer met Sophia zou mogen trouwen. Maar, wilde hij met Sophia kunnen trouwen, dan moest hij hoe dan ook christen worden. De enige optie bleef om zich te bekeren en geduldig af te wachten.

In de laatste maanden van 1699 en het begin van 1700 was Salomon Pereira continu op de vlucht voor zijn schuldeisers. Salomon had namelijk een gat in de hand en probeerde op frauduleuze wijze aan geld te komen. Zoals uit de correspondentie tussen Salomon en Sophia blijkt, waren zij zich welbewust van de intentie van zijn vader, Jacob Pereira, om hem te laten arresteren. Het was in de tweede helft van de zeventiende en achttiende eeuw niet ongebruikelijk dat verwanten een familielid (een tijdje) lieten opsluiten in een beterhuis vanwege slecht of ongepast gedrag of vanwege hoge schulden. Nergens stonden meer beterhuizen dan in Delft, waar ook Salomon Pereira gevangen zat. Bekende beterhuizen, waar vooral telgen van de Hollandse elite terechtkwamen, droegen chique namen als ‘De Drie Taarlingen’ en ‘Koning David’ in Delft of ‘Klein Padua’ in Rotterdam.

Jacob Pereira bracht hiermee het balletje aan het rollen. Sophia en haar moeder waren zich vooralsnog van geen kwaad bewust, maar het Hof van Holland stelde toen een onderzoek in naar hun gangen. Maar daarover straks meer...

Joods Den Haag

In Den Haag waren twee joodse gemeenschappen, die in verschillende wijken leefden: de Portugese natie en de Hoogduitse natie. Rijke Portugese joden, die in Amsterdam veel geld hadden verdiend in de handel, vestigden zich in het laatste kwart van de zeventiende eeuw in Den Haag. Vaak hielden zij nog kantoor in Amsterdam. De meeste van hen, zoals de families Machado, De Pinto, Pereira, Lopes, Texeira en Henriques, kochten huizen en paleizen in het Haagse Hofkwartier, de Nieuwe Uitleg en op het Voorhout, juist die plaatsen waar vooraanstaande en rijke Hagenaren woonden. Deze rijke joden imiteerden de levensstijl en cultuur van de Haagse aristocratie. Net als de regenten verzamelden zij kunstwerken, zeldzame boeken en manuscripten en deden aan kunstpatronage. Zij lieten zich net als de Hollandse regenten portretteren door beroemde Haagse hofschilders zoals Johannes Vollevens II (1685-1759). Ook kleedden zij zich volgens de laatste mode en droegen dezelfde soort kleren als de regenten. In cultureel opzicht deden zij dus niet onder voor Haagse regenten. Als belangrijke financiers van stadhouder Willem III hadden Portugese joden als Antonio en zijn zoon Francisco Lopes Suasso, Jacob Pereira, Antonio Machado en de Belmontes nauwe contacten met het hof en de regeringsorganen. Dankzij hun relaties tot hoge ambtenaren kregen zij ook vrijstelling van bepaalde belastingen. Door interfamiliale huwelijken waren er in de Haagse Portugese natie bovendien sterke banden tussen de families Pereira, De Pinto en Lopes Suasso. De armere Hoogduitse joden waren net als de Portugese joden in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Hofstad aangekomen. De meeste van hen betrokken woningen in de omgeving van de Bierkade en werkten in dienst van hun rijkere geloofsgenoten. Over het algemeen werden de joden als minderheidsgroep getolereerd, maar zij werden ook in allerlei opzichten gediscrimineerd.

De brand in het huis van Pereira

Hoe die discrimatie tot uiting kwam, blijkt bijvoorbeeld uit het volgende voorval. In de nacht van 29 oktober 1699 brandde het huis van Jacob Pereira af en bijna niemand uit de buurt had hulp geboden bij het blussen van de brand. Tussen de criminele papieren van het Hof van Holland bevindt zich een strafdossier tegen een zekere Willem Bosch, metselaarsknecht, die naar aanleiding van de brand was aangehouden op verdenking van diefstal uit het brandende huis. Getuigen hadden gezien dat hij een lade van een tafel met brieven erin naar buiten had gedragen. Tijdens het verhoor voor de commissarissen Adriaan Pieter de Hinojosa en Johan Munter verklaarde Willem Bosch, die zelf geen jood was, dat hij een van de weinige omstanders was die hulp had aangeboden om goederen uit het brandende huis van de joodse handelaar te redden of om brand te blussen. Bij het oppakken van een tafeltje was de lade met inhoud eruit gevallen. Hij had voor het gemak een bundeltje brieven en het kleed in zijn tas gestoken met de bedoeling deze bij de andere geredde spullen te voegen. Maar juist toen hij dat wilde doen, was hij door de drost (die voor de veiligheid in de buurt zorgde) aangehouden. Enkele getuigen verklaarden dat ze Willem Bosch spullen hadden zien wegmoffelen die hij vervolgens naar een onbekende plaats had gebracht. De onderkapitein Balthasar Heim die hem afvoerde, had een linnen kleed uit zijn tas zien vallen. Willem Bosch had dus de schijn tegen zich. Gelukkig dienden vier Haagse burgervrouwen, alle vier getrouwde vrouwen en buurvrouwen van Willem Bosch, een rekest in waarin zij het voor hem opnamen. Zij verklaarden dat hij geen spullen uit het brandende huis naar zijn huis had gebracht. Een zekere Theodorus, smidsknecht, verklaarde dat Willem Bosch alleen had willen helpen. Zij concludeerden allen dat Willem vals beschuldigd was en verklaarden voor de notaris dat hij vrijgesproken diende te worden. De buren bereikten hun doel, want op 5 november 1699 besloot het Hof om Willem Bosch weer op vrije voeten te stellen en uit de Gevangenpoort te ontslaan.

Steun van de buren

Wat dit voorval laat zien is hoe belangrijk een reputatie en de steun van de buren waren. De gebuurten waren in zeventiende-eeuwse steden verenigingen van buren die in een bepaalde buurt woonden, meestal in een aantal aanpalende straten en stegen. Uit hun midden wezen de buren een buurtmeester aan die de vereniging bestuurde en als bemiddelaar of semi-officiële rechter optrad bij geschillen tussen buren. De sociale controle in een gebuurte was groot en er was sprake van ‘sociale ruil’ – in moeilijke tijden konden buren elkaar bijstaan. Zo waren de buren verplicht elkaar te helpen wanneer er brand uitbrak. Deze sociale ruil was gebaseerd op wederzijds vertrouwen, waarbij openheid en een goede naam zeer belangrijk waren. Waren de buurvrouwen niet voor Willem Bosch in de bres gesprongen, die in zijn gebuurte als een eerlijke man bekend stond, dan was het met hem wellicht veel slechter afgelopen en was hij – ten onrechte – veroordeeld voor diefstal. Op diefstal stonden zware straffen en de eerste getuigen die de commissarissen hadden gehoord, hadden alleen gezien dat hij spullen in zijn tas had gestopt en niet dat hij die spullen weer bij de andere bezittingen van Jacob Pereira had gebracht. Uit het proces tegen Sophia en haar moeder zal blijken dat zij in tegenstelling tot Willem Bosch geen steun hadden van hun gebuurte. Hoewel hen veel zwaardere feiten in de schoenen werden gelegd, had de steun van buren of vrienden zeker een positieve invloed kunnen hebben gehad op de uitkomst van het proces, zoals een lichtere straf. Belangrijk is te vermelden dat joden meestal werden uitgesloten van de gebuurten en dat verklaart waarom er tijdens de brand in het huis van Jacob Pereira niemand was behalve Willem Bosch die wilde helpen bij het blussen.

Brief van Sophia over de brand

Sophia schreef daags na de brand een brief over het voorval aan haar geliefde Salomon. Uit haar beschrijving blijkt duidelijk dat, hoewel de joden in Den Haag werden getolereerd, zij ook vaak het slachtoffer van discriminatie waren. Ze dankte God dat Salomon niet aanwezig was geweest tijdens de brand. Zijn huis was volledig afgebrand, terwijl de aanpalende huizen totaal geen schade hadden geleden. Ze vergeleek de brand zelfs met de verwoesting van Jeruzalem. De brand was zo hevig geweest dat elders in de buurt, zelfs op de Kneuterdijk, schreef Sophia, goederen in veiligheid werden gebracht. Iedereen dacht dat de halve stad zou afbranden en de mensen riepen dat zij de oude jood niet wilden helpen. Maar Salomon moest het zich niet aantrekken, want het was zijn schuld niet geweest. Haar getuigenis bevestigt ook het verhaal van Willem Bosch die tijdens zijn verhoor door de commissarissen van het Hof van Holland zei dat niemand wilde helpen met het blussen van de brand en het redden van meubels en ander goed uit het brandende huis.

Het Plein:

De Hofstad Den Haag

Den Haag was als woonplaats onder de rijken goed in trek. Onder stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647), die een bijna vorstelijke staat voerde, was het Haagse hofleven sterk opgebloeid. Hoge ambtenaren kochten dure optrekjes in de stad. Ambassadeurs van vreemde vorsten voerden rijke huishoudens. Rijke families uit het hele land vestigden zich in Den Haag om deel te kunnen nemen aan het societyleven. Hier ging een grote economische impuls van uit. Zelfs onder het Eerste Stadhouderloze tijdperk (1647-1672) zette deze trend door. Tijdens de regering van stadhouder Willem III (1650-1702) was het hofleven minder levendig, hoofdzakelijk omdat hij vaak afwezig was. De stadhouder verbleef veel in Engeland. Als hij al in Holland was, was hij vaker op het Loo dan in Den Haag te vinden.

De Van Maa’s en Van Noortwijcks hebben ingang gevonden tot stadhouderlijke kringen. Vanuit zijn functie als commies en later als thesaurier kon IJsbrant zich tot de bredere kring van kennissen van de stadhouder rekenen.

De Kneuterdijk en het Lange Voorhout vormden een van de rijkste buurten van Den Haag rond 1700. Wie geld had, bezat of huurde een huis in de buurt van het Binnenhof of op het Buitenhof. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was er in Den Haag sprake van verhoogde bouwactiviteiten rond dit gebied. Ten noordoosten van de Stadhouderspoort verrezen bijvoorbeeld de Korte Vijverberg waar ambassadeurswoningen werden gebouwd, of het Plein waar hooggeplaatste ambtenaren en aanzienlijken zoals Constantijn Huygens en Johan Maurits van Nassau huizen in classistische stijl lieten optrekken. Ook op het Korte Voorhout was in die periode nieuwbouwterrein vrijgekomen, waar zich bijvoorbeeld Laurens Buysero, griffier van de Nassause Domeinraad, vestigde. Hij had een huis in classistische stijl laten bouwen, waar hij met zijn gezin in trok. Uit de brieven van Sophia weten we, dat zij wel eens in het huis van Buysero met Salomon Pereira afsprak, waar ze ongestoord met elkaar konden omgaan. Er is toevallig ook een briefje van de dichter Dirk Buysero, zoon van eerdergenoemde, bewaard gebleven, waarin hij aan de geliefden de gelegenheid gaf om elkaar in zijn huis te ontmoeten. Ook rijke Portugese joodse handelaren en bankiers, zoals de Lopes Suasso’s of de Pereira’s, die zich vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw in Den Haag vestigden, betrokken woningen in deze buurt. In ruil voor vrijstelling van de bijdrage aan de schutterij moesten de joden een speciale belasting betalen. In de taxatieregisters van die belasting kan aan de hoogte van hun jaarlijkse aanslag de rijkdom van genoemde joodse handelaren afgemeten worden. Baron Francisco Lopes Suasso betaalde als enige het hoogste bedrag van 20 gulden, op de voet gevolgd door Jacob Pereira, de vader van Salomon, die 15 gulden aan deze belasting betaalde. Omgerekend naar vermogen moet Jacob Pereira dus nog veel rijker dan Sophia van der Maa zijn geweest.

Het Binnenhof:

Het rekest van Jacob Pereira

De zaak begon toen vader Jacob Pereira het Hof van Holland verzocht om zijn zoon Salomon in een beterhuis in Delft te mogen laten opsluiten, omdat hij zich niet gedroeg zoals een echtgenoot of zoon betaamde. Op 19 april 1700 beschikte het Hof positief over het verzoek van Jacob Pereira en liet zijn zoon inderdaad naar een beterhuis in Delft afvoeren. Sophia en haar moeder schatten de ernst van hun situatie echter niet voldoende in. Zij realiseerden zich namelijk niet onmiddellijk dat het Hof van Holland naar aanleiding van het rekest van Jacob Pereira een gerechtelijk onderzoek naar hun gangen had ingesteld.

De onderzoekscommissie bestond uit voorzitter mr. Adriaan Pieter de Hinojosa, gewoon raadslid mr. Benjamin Fagel, heer van Ter Meer, secretaris mr. Simon Rosenboom, en tot slot de advocaat-fiscaal mr. Andries Hofland. Voor zover na te gaan heeft het vooronderzoek ongeveer twee maanden in beslag genomen.

Vooronderzoek door een commissie

-          onderzoek in en inventarisatie en verzegeling van de goederen, papieren en andere bezittingen van zijn zoon Salomon in zijn buitenhuis in Moordrecht

-          getuigenverhoor

-          onderzoek naar de papieren en brieven die in beslag waren genomen

Arrestatie van moeder en dochter

-          verhoor van Sophia en haar moeder vanaf 5 juli 1700

-          bekentenissen: na twee weken afzien in haar cel de Gevangenpoort bezweek Sophia van der Maa eindelijk en op 18 juli deed zij haar eerste bekentenis.

  1. Zij gaf toe dat ongeveer drieënhalf jaar eerder Sophia van een dochtertje, van wie Pereira de vader was, zwanger was geweest. Na de bevalling die op de Kneuterdijk had plaatsgehad, was het kind Mitje uitbesteed in Pijnacker en vervolgens te Delft.
  2. Zij gaf te kennen dat in het begin van de omgang met Pereira, hij in eerste instantie steeds naar haar zelf had gevraagd en niet naar haar dochter. Ook had zij haar dochter er steeds bij geroepen, maar die wilde niet komen. Ook al had Sophia jr. menigmaal aangegeven niets met “dien getrouden jode” van doen te willen hebben, haar moeder bleef hem aanprijzen.
  3. Ze gaf ze toe dat ze obligaties ten behoeve van Pereira had verhandeld, zodat hij zijn schuldeisers kon aflossen.
  4. In haar laatste confessie gaf Sophia van der Maa nog te kennen dat Salomon Pereira in het begin van de omgang met haar dochter regelmatig opschepte over de rijkdom die hij als compagnon van zijn vader had vergaard en dat hij miljoenen had. Hij had gevraagd om haar toestemming om met Sophia om te gaan op voorwendsel dat hij met haar zou trouwen, want volgens hem waren er hiertoe geen grote beletsels.

Gevangenis van Sophia jr. wordt omgezet in huisarrest

Uit de registers weten we dat het Hof op 23 juli 1700 de stukken en informatie met betrekking tot Sophia had gelezen. De raadsheren besloten voorlopig Sophia te ontslaan uit de Gevangenpoort, mits zij ter beschikking van justitie bleef. Zij kreeg nu slechts huisarrest. Zij kreeg één kamer op de bovenverdieping in haar huis op de Kneuterdijk ter beschikking en mocht onder geen beding die ruimte verlaten. De andere kamers in het huis bleven verzegeld. Zij kreeg een bewaakster, Ariaentje genoemd, toegewezen die niet van haar zijde mocht wijken. Sophia van der Maa bleef opgesloten en werd nog vaker verhoord.

Rapport van de onderzoekscommissie

De voorzitter van de onderzoekscommissie, mr. Adriaan Pieter de Hinojosa, bracht zijn rapport uit aan het voltallige college van raadsheren. Hij concludeerde dat de weduwe de volgende drie misdaden had begaan en bekend:

  1. het zogenaamde crimen Lenocinii, ofwel het gedogen of aanzetten tot overspel;
  2. diefstal (van onder andere obligaties en de koets met vier paarden van Jacob Pereira); en
  3. valsheid in geschrifte (namelijk de poging tot het maskeren van de diefstal met valse en geantidateerde eigendomsbewijzen).

Er waren bovendien allerlei verzwarende omstandigheden, zoals het feit dat zij rijk was en niet uit armoede handelde, waardoor zij eigenlijk de zwaarst mogelijke straf verdiende.

Wat ook duidelijk wordt uit het advies van De Hinojosa is dat de slechte reputatie van Sophia van der Maa een belangrijke rol moet hebben gespeeld in de afloop van het schandaalproces. In de casuspositie direct in de aanhef van zijn advies karakteriseerde hij haar als volgt: “Een subject van de jeugt af geleeft hebbende in allerlij wulpsheijd en dartelheijt en schrikkelijke gierigheijt. Van diergelijke famielje afkomstig, al de susters hoeren en ondeugende menschen. Sedert dat getrouwt is geweest selfs in overspel geleeft en genoegsaam oorsaak van haar mans doot.” Met andere woorden, had zij een betere reputatie gehad, dan waren de zaken misschien iets anders gelopen en had ze een lichtere straf gekregen.

Vonnis

Het college van raadsheren kwam op 5 oktober tot een besluit. Sophia werd vanwege haar jeugdige leeftijd vrijgesproken, op voorwaarde dat ze 10.000 gulden zou betalen om de kosten van het proces te vergoeden. Sophia van der Maa kreeg een zware straf opgelegd voor de ‘drie’ misdaden die ze had begaan: zij werd levenslang naar het tuchthuis verwezen en moest een boete van 66.000 gulden (plus de kosten van het proces) betalen, ofwel tweemaal het bedrag aan obligaties die van Jacob Pereira waren ontvreemd.

Wat betreft Salomon Pereira, was het Hof na de tussenkomst van zijn familieleden bereid tot een compromis: hij zou nog drie jaar in het beterhuis te Delft gevangen blijven en moest een boete van 15.000 pond betalen. Omdat zijn familie tussenbeide kwam en bereid was de door hem gepleegde feiten door de vingers te zien, kreeg hij een lagere straf dan gebruikelijk was in geval van overspel en valsheid in geschrifte.

In het licht van de strafrechtelijke praktijk in Holland, zijn de vonnissen tegen Sophia van Noortwijck, Sophia van der Maa en Salomon Pereira goed te verklaren en wijken ze niet af van de gangbare praktijk. Het is niet vreemd dat Sophia jr. er met vrijspraak ‘vanwege haar jeugdige leeftijd’ en een boete vanaf kwam. Gedogen of aanzetten tot buitenechtelijke geslachtsgemeenschap werd als veel erger beschouwd dan het plegen van overspel en dat verklaart de zwaarte van de straf van Sophia van der Maa.

Uitvoering van de vonnissen

Geen hoger beroep mogelijk om juridische redenen, gratieverzoek afgewezen.

Na het uitspreken van de vonnissen op 7 oktober 1700 was het Hof overgegaan tot de uitvoering van de vonnissen. Het huisarrest van Sophia werd per onmiddellijk opgeheven, Salomon bleef nog drie jaar vastzitten in het beterhuis te Delft en haar moeder werd op 20 december overgeplaatst naar het tuchthuis te Gouda. Ook bij de financiële afwikkeling van de zaak liet men er geen gras over groeien. Twee weken later diende de rentmeester van de exploten van het Hof van Holland, de ambtenaar die belast met het ten uitvoerleggen (‘exploiteren’) van de vonnissen en het innen van gerechtelijke boetes en kosten van justitie, een rekest in bij het Hof. Daarin vroeg hij om de boedel van Sophia van der Maa onder curatele te stellen, zodat hij kon overgaan tot het innen van de boete.

Na voldoening van de immense boetes hield Sophia van der Maa nog redelijk wat kapitaal over, maar zij mocht daar niet over beschikken zonder eerst met de curatoren of haar dochter overlegd te hebben.

Aandacht in de media

Vooral het vonnis tegen de weduwe van IJsbrant van Noortwijck trok veel aandacht in de landelijke media. Zoals gebruikelijk in belangrijke strafzaken of politieke processen liet het Hof van Holland de sententie tegen Sophia van der Maa drukken bij een Haagse drukker, vermoedelijk door Jacobus Scheltus, die in die periode het staatsdrukwerk verzorgde voor de instellingen op het Haagse Binnenhof. Van deze eerste officiële Haagse druk is helaas geen exemplaar teruggevonden, maar van een officieuze druk – namelijk zonder privilege, gedrukt te Amsterdam door Jan van Vliet –, zijn wel enkele exemplaren bewaard gebleven. Het betreft eigenlijk een samenvatting van het oorspronkelijke vonnis, die door weglating van belangrijke passages een afwijkende, lees sensationelere, toedracht van het verhaal wereldkundig maakte.

De Gevangenpoort:

Bedenkelijke heren

Hoewel moeder en dochter er niet in slaagden om verlichting te krijgen van de zware straf voor Sophia van der Maa, bleef met name Sophia jr. strijden voor enig eerherstel. Nu ze haar vrijheid weer had herwonnen, nam ze de nodige initiatieven om twee hoge ambtenaren van het Hof van Holland, mr. Andries Hofland en mr. Simon Rosenboom, die een smerig spelletje met haar hadden gespeeld, ten val te brengen. Zij diende twee afzonderlijke aanklachten in tegen beide heren.

 De aanklacht tegen de advocaat-fiscaal Hofland

De advocaat-fiscaal mr. Andries Hofland had, onder het voorwendsel Sophia van der Maa van het schavot te kunnen houden, Sophia een belofte had afgedwongen om met zijn enige zoon Andries te trouwen. Zijn drijfveer hiervoor was waarschijnlijk geldbejag, hij wist immers dat Sophia bij haar huwelijk de beschikking zou krijgen over een omvangrijke som: de 80.000 gulden uit het testament. In ieder geval stemde Sophia niet zomaar in met een huwelijk. Zij wilde eerst een geschreven trouwbelofte zien – omdat zijn zoon nog minderjarig was – en stemde alleen in met een huwelijk op voorwaarden. Bovendien zou Hofland sr. haar een bruidsschat van 50.000 gulden en een landgoed in het Westland hebben beloofd. Zo naïef was Sophia nog niet, ook al stemde ze uit angst voor het lot van haar moeder in met het voorstel van Hofland.

Het briefje waarop die beloftes waren geschreven, had Hofland in handen weten te krijgen en het verbrand. Zij kon het dus niet meer als bewijs aan het Hof tonen. Sophia legde over dit alles in het late najaar van 1700 een eigenhandig geschreven verklaring af. Sophia van der Maa had tegen haar zin haar toestemming voor het huwelijk gegeven, tijdens een bezoek van Sophia en Hofland in de Gevangenpoort. Op 14 november 1700 vond de huwelijksplechtigheid plaats, en op 21 november legden de echtgenoten hun huwelijkscontract vast voor de Haagse notaris Cornelis de Haen. Zes weken later overleed Andries Hofland jr. en was Sophia weduwe.

Het Hof van Holland ondernam actie tegen Hofland, nadat de raadsheren ter ore was gekomen dat hij zijn enige zoon wilde uitbesteden aan Sophia van Noortwijck, een “infaam persoon” die “over begane overspel met een getroude jode en andere vuijligheden meer” was veroordeeld.

Het Hof besloot op 21 maart 1703 dan ook de tijdelijke schorsing van Hofland (die 22 november 1700 was ingegaan) om te zetten in een definitieve en bracht de Staten van Holland hiervan op de hoogte. In afwachting van de uitkomst van het gerechtelijk onderzoek tegen hem, ontving hij ook geen salaris meer. Afgezien van zijn ontslag kreeg Hofland geen straf opgelegd.

Het proces tegen griffier Rosenboom

Er was nog een functionaris over wie Sophia mondeling haar beklag deed bij het Hof van Holland: griffier mr. Simon Rosenboom. Hij had tijdens het gerechtelijk onderzoek naar de gangen van haar moeder de commissarissen geassisteerd. Rosenboom had haar oneerbare voorstellen gedaan en waardevolle spullen uit hun boedel ontvreemd. Op 24 oktober 1700 diende Sophia een “memorie bij forme van clagte” in van maar liefst zes pagina’s, waarin ze de voorvallen die zich tussen haar en Rosenboom hadden voorgedaan, uiteenzette. Om de heren van het Hof “niet langer op te houden” brak ze haar vertoog af met het verzoek om een onderzoek in te stellen naar zijn gangen en “dan regt te doen”.

Het proces tegen griffier Rosenboom nam vele jaren in beslag (van 1701 tot 1707) en leverde een aantal lijvige dossiers op. Het procesdossier in het archief van het Hof van Holland alleen al is zo’n tien centimeters dik.

Pas viereneenhalf jaar na Sophia’s aanvankelijke klacht, mocht fiscaal Nobeling als openbare aanklager op 2 april 1705 voor het Hof zijn rapport presenteren over het gerechtelijk vooronderzoek naar de gangen van Rosenboom. Niet alleen had hij waardevolle sieraden, zoals oorbellen en het diamanten kruisje, uit de boedel van Sophia ontvreemd en haar geholpen zilver en andere kleinoden te verbergen voor de curatoren, maar uit het gerechtelijk onderzoek was ook de verdwijning gebleken van een aantal kostbaarheden uit het huis van Salomon Pereira te Moordrecht, terwijl Rosenboom assisteerde bij de inventarisatie van de boedel aldaar. Nobeling voegde hieraan toe dat hij zich niet alleen in het voorgaande “groffelijk heeft misgrepen”, maar ook in de verdere uitoefening van zijn ambt “om gene hatelijke expressien te gebruyken, allesints gehouden heeft een seer onordentelijk gedragh”.

Rosenboom was schuldig aan vier misdaden:

  1. “simpele dieverije”;
  2. ernstige diefstal (“furtum grave”);
  3. valsheid en
  4. majesteitsschennis.

Bij het bepalen van de ernst van de diefstal waren de status van de persoon, de aard van de zaak, plaats delict, tijd en wijze waarop de diefstal was geschied, van belang. Voor deze criteria had Rosenboom diefstal in de hoogste graad gepleegd. Wat betreft de persoon hij was een “minister”, die als zodanig het hele Hof vertegenwoordigde. Betreffende de aard van de gestolen goederen was zijn diefstal van de ernstigste soort, omdat zij ten nadele van het “Gemene Land”, de griffie, het Hof, de secretarissen en klerken en van particulieren was geweest. Wat de plaats en tijd van de diefstal aangaat, was de diefstal ernstig, omdat zij tijdens de uitoefening van zijn ambt en in het Hof van Holland was geschied. De wijze waarop de diefstal was gepleegd, was een verzwarende factor en daarom alleen al hoorde zo’n ernstige diefstal met de doodstraf te worden bekocht. Bovendien had hij bij het plegen van de diefstal valsheid gepleegd, en wie daarvoor veroordeeld werd, behoorde “met den koorde” te worden gestraft, ofwel opgehangen te worden. Aangezien hij “de authoritijt en naam van het Hoff schendig heeft misbruijkt”, was Rosenboom schuldig aan majesteitsschennis. Het Hof sprak immers recht in naam van de stadhouder.

Toch volstond het Hof van Holland uiteindelijk met zijn definitief ontslag aan het einde van het voorjaar van 1710. Het duurde dus bijna tien jaar.

Kneuterdijk:

Wonen op stand

Sophia en haar moeder woonden op de Kneuterdijk op de hoek met de Hoge Nieuwstraat aan de rechterzijde. Het was een dubbel huis met koetshuis en erf – op plattegronden van Den Haag van het begin van de zeventiende eeuw is te zien dat de Kneuterdijk al dichtbebouwd was. Het huis had Sophia van der Maa geërfd van haar ouders, die het vóór 1667 hadden gekocht. Tegenwoordig staat er een gevel uit de jaren 1920 in de plaats van het huis, maar in de tijd van Van Lennep stond het oorspronkelijke huis er nog steeds. Hij beschreef het als “een dubbel huis, met koetshuis en erve, gelegen op den hoek van de Hooge Nieuwstraat, naar den kant van den Vijverberg, en waarvan nog heden ten dage de gevel althands weinig verandering schijnt te hebben ondergaan.” Op basis van de plaatsbeschrijving die de commissarissen van het Hof van Holland opstelden na de arrestatie van Sophia en haar moeder op 2 juli 1700, is de plattegrond van het huis en zijn inrichting goed te reconstrueren. Het was een groot huis met op de eerste verdieping links van de ingang een ruime voor- en achterkamer, en daarachter een kleinere kamer, alle drie met uitzicht op de Hoge Nieuwstraat. Aan de rechterzijde van de gang waren een keuken, een provisiekamer (tegenover de kleine achterkamer) en een voorkamer met uitzicht op de Kneuterdijk. Hierin stond onder andere een bed versierd met porseleinen ornamenten en zijden gordijnen. Op de bovenverdieping waren drie kamers en suite met uitzicht op de Hoge Nieuwstraat en één voorkamer aan de andere zijde met uitzicht op de Kneuterdijk. Het huis was rijk ingericht met dure tapijten, schilderijen aan de wanden en mooie meubelen en kasten, zoals het hoorde bij dames van stand. En Sophia van der Maa wilde hiervoor niet onderdoen. De Kneuterdijk en het Lange Voorhout vormden een van de rijkste buurten van Den Haag rond 1700. Wie geld had, bezat of huurde een huis in de buurt van het Binnenhof of op het Buitenhof.

Paraderen

Een van de belangrijkste centra van activiteit bleven het (Lange) Voorhout en de Vijverberg, waar de aanzienlijken ‘s middags gewoonlijk paradeerden met hun koetsen. Dagelijks rond een uur of één trokken ambassadeurs, hoge ambtenaren, leden van de stadhouderlijke hofhouding en andere belangrijke personen met hun rijtuigen door het Voorhout en de Kneuterdijk naar het Buitenhof (en Halstraat), waar zich de luxueuze winkels bevonden. Tot hun buren op de Kneuterdijk konden Sophia en haar moeder grote heren als de heer van Wassenaar en Duivenvoorde en de heer van Amerongen rekenen. Om de hoek op het Voorhout woonden bijvoorbeeld de heer van Wassenaar en Obdam en de erfgenamen Doubleth. Sophia en haar moeder woonden dus in het hart van het mondaine Den Haag, op een bruisende plek waar bijna geen stap die zij zetten aan de aandacht van het voorbijtrekkende publiek kon ontsnappen.

Op steenworpafstand van Sophia en haar moeder in Den Haag woonde ook raadsheer Adriaan Pieter de Hinojosa. Afgaande op correspondentie met Reinhard van Rheede, heer van Amerongen (1678-1747), uit de periode 1732-1735 huurde De Hinojosa een woning van hem op de Kneuterdijk. Blijkens de belastingkohieren van 1674 lag het huis van de heer van Amerongen aan de westzijde van Kneuterdijk, dus schuin tegenover het huis van Sophia. Ook bezat hij een huis op het Voorhout aan de zuidzijde. Welk van beide huizen hij tijdens het proces bewoonde, is vooralsnog niet te zeggen, maar hij was zeker een buurman van Sophia en kende haar mogelijk persoonlijk. En anders zal het roddelcircuit zijn werk wel hebben gedaan.

In het centrum van de aandacht

Sophia had regelmatig te maken met vernederingen op straat vanwege haar levenswijze. Eerder bleek dat zij ook niet zo goed lag in de joodse gemeenschap vooral vanwege haar omgang met Salomon Pereira. Niet alleen had ze te maken met directe aanvallen door zijn familieleden, zoals zijn vader en moeder, maar waarschijnlijk ook door andere leden van de Sefardische gemeenschap. Alleen met Salomon en zijn broer Juda had ze goed contact. Ze schreef Salomon verschillende malen over de belediging die ze door de zijnen had ondergaan. Ook haar moeder sprak Salomon in een brief vermanend toe, omdat Sophia vanwege hem in zulke een schande moest leven en zoveel beledigingen (“afgronten”) moest doorstaan. Afgaande op enkele andere brieven werd Sophia ook buiten de joodse gemeenschap vaak beledigd. Zo vroeg ze Salomon op een dag zijn bediende “Besi” te ontslaan omdat ze zoveel over haar roddelde. Sophia had blijkbaar “sulleken afgront” van Besi’s moeder gehad dat ze er “siek” van was geworden. Blijkbaar gingen Sophia’s affaires ook onder het gewone volk over de tong. Ze had vooral met beledigingen te maken als ze er (zonder hem) in haar eentje op uitging. Uit haar brieven valt evenwel moeilijk op te maken of Sophia (en haar moeder) binnen de Haagse high society nog werden geaccepteerd.

Wat Jacob Cats als fictie in zijn Liefdes Vossevel beschreef, namelijk hoe de jonge weduwe Alette die de huwelijkspretendent Faes had afgewezen, door de goegemeente publiekelijk te schande wordt gezet, maakte Sophia jr. dus bijna dagelijks mee. In het verhaal van Cats gaat Faes op een ochtend bij Alette in de voordeur staan en geeft zich uit voor haar man. De omstanders nemen dat direct voor waarheid aan en een liedjeszanger staat al klaar met een spotlied over weduwen die staan te popelen om aan een nieuwe vrijer te geraken. Het verhaal is levendig uitgebeeld door Adriaan van de Venne. Op de ton staat een liedjeszanger, die een liedje verkoopt aan een van de toehoorders. Rechts van hem zingt een vrouw die het liedblad juist heeft aangeschaft het liedje uit volle borst. In het raam is het onderwerp van spot, Alette, zichtbaar, die door een jongetje en een bedelaar wordt nagewezen.

Zoals Alette te kijk wordt gezet in de gravure naar Adriaan van de Venne die in Jacob Cats’ Liefdes Vossevel gedrukt was, zo zal Sophia zich dikwijls hebben gevoeld. Net als Alette in de prent woonde Sophia in een statig hoekhuis op één van de drukste plaatsen van Den Haag, waar dagelijks honderden mensen passeerden.

Ondertussen op straat: liedjes en gedichten

In de nadagen van het proces, na het in druk verschijnen van de sententie tegen Sophia van der Maa verscheen in het Haagse roddelcircuit het ene na het andere gedicht. De Hinojosa bewaarde tussen zijn papieren tweeënveertig verschillende gedichten en liedjes. De intensiteit en de frequentie van de gedichten in de laatste maanden van het jaar 1700 is ronduit indrukwekkend. De meeste hiervan zijn zelfs nooit gedrukt en waren vlugschriften in de meest letterlijke zin van het woord. De liedjes werden op straat door marskramers gezongen en net als de gedrukte sententie “om een oortje” verkocht.

O Hoflant (die niet waert dat hoff of lant hem voedt)

Die om het aarts en duijvels goet

Trout ritse Fijt der jooden hoer

De dogter van nog snoder moer

Betoont seer net in dit geval

Wat schelm hij is of worden sal

Hier trout een schelm sijn soon een dogter van een hoer

Hij is gelijck de vaar en sij gelijck de moer.

 Aan Fijtje Noortwijck

Uitgelese live Fijtje

Allersoetste honingbijtje

En de allergrootste plaag

Van de jonkers van Den Haag

[Ziet eens hoe se floersje spinnen

Om dat gij se niet mocht minnen

Ziet eens hoe met hun fenijn

Sij staag in U zaken sijn

Hebt gij Driesje nyet vercoren

En moet gij hem toebehoren

’t is het best als U geleek

Hij set na de andere week.]

Hoe het verder ging

Hoe is het onze hoofdpersonen na het proces vergaan?

Het regime tegen Sophia van der Maa in het tuchthuis in Gouda werd gaandeweg versoepeld. Zij mocht een huisje op het terrein van het tuchthuis kopen (op naam van het tuchthuis) en ‘s zondags de mis bijwonen. Zij kreeg ook voor haar “eygen huyshoudinge” een “vrijen uytgang” binnen de stad Gouda. Sophia van der Maa werd op 16 april 1710 in de Sint Janskerk te Gouda begraven.

Sophia trouwde op 17 februari 1704 met de legerkapitein Robert van Barnewall die in dienst van het Staatse leger was. Van Barnewall maakte overal schulden en Sophia werd opnieuw achtervolgd door schuldenaren. Uiteindelijk loste Sophia van der Maa een deel van de schulden van haar schoonzoon af. Gelukkig voor Sophia kwam Robert van Barnewall al in maart 1706 te overlijden. Hierna trok zij zich terug in Gouda om bij haar moeder te zijn, waar ze tot haar dood bleef. Sophia heeft haar moeder slechts een half jaar overleefd. Zij werd op 7 oktober 1710 begraven. Vermoedelijk overleed ze aan de gevolgen van syfilis. Volgens getuigen, waaronder de griffier mr. Simon Rosenboom, vertoonde ze net als Salomon Pereira alle tekenen van de Spaanse pokken, zoals syfilis meestal werd genoemd. Ook in de gedichten die op straat circuleerden werd een aantal malen aan deze ziekte gerefereerd. Dat moeder en dochter in hetzelfde jaar overleden, is waarschijnlijk toeval, maar wel een bijzonder toeval.

Eindnoot

Oordeel van een grafologe over Sophia van Noortwijck: verbaal sterk, echter niet intelligent, zelfbewust, zeer egocentrisch, sociaal vaardig, weinig empathie.

 

 

 

Adres

Nederland

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0