Steeds weer

Ik sta voor de enige synagoge die nog in Vilnius (Litouwen) rest. Ooit waren er hier vijf. Als ik aanbel bij het hek wordt er niet open gedaan. Ik bel nog een keer. Een jong stel dat al langer staat te wachten besluit om door te lopen. Ik bel weer, mijn laatste poging. Een oudere man komt naar buiten. Hij draagt een keppeltje en knikt mij toe met vriendelijke ogen. Hij haalt het kettingslot van het hek, laat mij binnen en maakt direct daarna het slot weer vast. In de gang zie ik een bescheiden portretgalerij van de rabbijnen die hier voorgingen. Het portret van degene die hier van 1621-1663 de rabbi was lijkt op dat van Spinoza. In het kantoortje van de rabbijn, niet meer dan een tafel en een stoel, hangt op een uitspringende muur een tabellenlijst met daarboven de woorden ‘Vilnius Transport.’ Even schrik van dat woord. Transport was toen niet nodig: de joden uit Vilnius waren al uitgemoord voordat er gaskamers bestonden. Nu duidt het woord Transport op de dienstregeling voor de trolleybus.

Ondertussen zijn er nog drie mensen binnen gekomen, een echtpaar en een vrouw van rond de vijftig. Zij is de gids, wellicht de dochter van de man die mij net open deed. Ze vraagt waar ik vandaan kom. Op mijn antwoord ‘Holland’ reageert ze met een blij gezicht. Ja Holland, dat is fijn, zegt ze. Het echtpaar komt uit New York, van mijn leeftijd schat ik. Onmiskenbaar joods. De man heeft haast. Hij wil weten welke bus er naar het voormalige concentratiekamp gaat, wat het verschil is tussen het Holocaustmuseum en het Genocidemuseum en of er hier nog iets aan het getto herinnert. De gids, een gedreven vrouw met fonkelende ogen, zegt dat het met de bus naar het concentratiekamp een mijl op zeven is. ‘Je wordt bij de rand van het bos afgezet en moet zelf je weg maar zien te vinden.’
Je wordt bij de rand van het bos… afgezet…
De man onderbreekt haar, vraagt gehaast hoe het dan beter kan. Hij is nog nooit zo dichtbij de plek geweest. De plek waar, bij de plaatst van…
Hij is nerveus, zijn vrouw klopt hem bemoedigend op zijn onderarm. ‘Neem een taxi,’ zegt de gids, ‘maar pas op, het zijn afzetters.’

De gids houdt haar hoofd wat naar achteren en schudt haar haren los, alsof ze aan een optreden begint. Ze vertelt binnen welke straten het getto zich bevond en als je goed oplet en af en toe een binnenplaats oploopt zie je voor een deur trappen van drie treden. Daaraan herken je waar we woonden. Ze benadrukt het woordje ‘we’. ‘Ons huis was als een tempel en een tempel kent een trap.’ De man uit New York vraagt, met irritatie in zijn stem, hoe het kan dan in zo’n korte tijd tweehonderdduizend joden hier vermoord werden. Hij wil duidelijke antwoorden. Zijn vrouw maant hem opnieuw tot kalmte. De gids antwoordt. Haar fonkelende ogen en diplomatieke toon concurreren met elkaar.
‘De Litouwers doodden de Joden niet, maar daarmee is ook alles gezegd. Ze hadden een perfecte administratie aangelegd, we hoefden alleen nog maar opgehaald te worden. In het Holocaustmuseum vindt u de resten van de namenlijsten met adressen, gezinsgrootte en alles erop eraan.’ De man kijkt omhoog. In zijn gedachten ziet hij een namenlijst, vermoed ik. Zijn eigen achternaam of de meisjesnaam van zijn moeder. ‘Maar hoe zit dat dan, met die gaskamers en zo, die waren er nog niet, zei u…’ zegt hij.
‘Ze werden gewoon door de SS neergeknald,’ antwoordt de vrouw, ‘maar dat werd te zwaar voor ze. Ze konden er niet meer tegen, dat werd mentaal te heftig en toen is besloten op de Wannsee-conferentie…’ ‘Wie kon waar niet tegen…!?’ vraagt de man alsof hij de gids ter verantwoording roept. ‘De SS-ers,’ antwoordt ze, ‘het werd te zwaar om ons allemaal persoonlijk te vermoorden, maanden achter elkaar Joden neerknallen…’ De man schrikt. Alsof hij hoort schieten.

Het echtpaar loopt voor mij uit naar buiten. Ze rennen naar de halte van de trolleybus. Ik loop nog even terug de synagoge in. Er hangt een kindertekening, Jeruzalem staat er boven. Een tekening met veel geel en gouden sterren. De zon schijnt vanaf rechtsboven, daarnaast hangt de Thora in de lucht.
De man sluit achter mij het hek weer met het kettingslot. Ik steek de straat over en loop een wijk van straatjes en stegen in. De stad ontwaakt. Een jongeman veegt de stoep, anderen zetten tafeltjes en stoeltjes buiten. Een meisje komt onder een poort doorgelopen en zet kaarten met ‘lunchmenu’ in houders op de tafels. Ik kijk waar ze vandaan komt, volg haar en loop onder het poortje door. ‘Bistro’ staat er boven een openstaande deur. Voor die deur zie ik drie treden. In de bocht van de straat staat een rijtje verwaarloosde huizen. Op de dichtgetimmerde ramen hangen manshoge foto’s van de joodse bewoners van het getto. De foto’s zijn slordig met een nietmachine bevestigd. Ze worden er met regelmaat afgescheurd is mij verteld. Dan wordt er een nieuwe opgehangen. Steeds weer.

Circa:
Nee

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0