De Zaak Bruin Brinkman

Aanvankelijk had Mr. Jan van Blarkom zich als geneesheer in Beverwijk gevestigd26. Echter op 18 april 1796 werd Van Blarkom als lid van de Municipaliteit gekozen. Door hen werd hij dat zelfde jaar benoemd als hoofdofficier27. In deze hoedanigheid arresteerde hij samen met de Jacob Regtdoorzee, de gerechtsbode, op 30 november 1799 Bruin Brinkman onder verdenking van brandstichting. In het bijzijn van enkele schepenen, verhoorde hij Bruin Brinkman in het totaal acht maal28.

Hoewel men in Beverwijk over een zogenaamde tortuurkamer beschikte, werd deze tijdens de verhoren niet gebruikt. Het gebruik van de tortuur was namelijk al in 1798 afgeschaft29 en in het verleden was de martelkamer in Beverwijk toch al weinig gebruikt30. Tijdens zijn eerste verhoor verklaarde Bruin Brinkman dat hij omstreeks 1767 te Velsen geboren was en al vroeg wees was geworden31. Volgens Mr. J. van Blarkom was Bruin afkomstig van arme, doch deugdzame ouders, welke helaas te vroeg gestorven waren. Op de 15 jarige leeftijd werd Bruin door het Arme Bestuur verhuurd als boerenknecht, daar dit bestuur niet voor zijn onderhoud wenste op te draaien. Veel opleiding had Bruin niet genoten. In tegenstelling tot de meeste van zijn tijdgenoten kon hij niet lezen, noch schrijven32. Het proces-verbaal ondertekende hij met een merk in plaats van zijn handtekening. De secretaris noteerde bij dit merkteken dat dit geplaatst was daar hij niet kon lezen en schrijven.

Hoewel Bruin rooms katholiek was opgevoed, kwam hij op latere leeftijd niet veel meer in de kerk. Volgens hoofdofficier Van Blarkom was de grondslag voor zijn later misdadig gedrag dan ook in zijn jeugd gelegd. Tijdens zijn arrestatie was Bruin nog steeds vrijgezel en hij lag in de kost bij Gerrit Duynhoven, die overigens zelf een de boerderij huurde van Symen Bruins33. In Beverwijk had Bruin Brinkman geen beste reputatie opgebouwd en hij stond bij de meeste inwoners als ongunstig bekend. De hoofd-officier verdacht hem van verschillende misdrijven, zonder hier overigens enig bewijs voor te kunnen aanvoeren. Op de lijsten van der stemgerechtigde burgers uit 1796 wordt hij niet vermeld, al was hij wel een van de mede ondertekenaars van het rekwest tegen de invoering van de extra belasting voor de armenkassen van datzelfde jaar. Bruin tekende ook hier overigens met een kruismerk34. Net zoals de meeste inwoners van Beverwijk had Bruin geen vast werk en verhuurde hij zich als dagloner bij verschillende boeren in de omtrek. Dat betekende dat hij in de wintermaanden, wanneer men het land niet kon bewerken, gedwongen thuis zat en zonder inkomsten was. Met een van deze boeren, een zekere Jan van Tune de Oude, had hij in 1797 een hoog oplopende ruzie gekregen, over een gulden35.

Volgens Bruin was Jan van Tune hem deze schuldig, daar hij het aardappelenveld van hem had omgespit. Twee jaar later bleek deze kwestie nog niet was opgelost. Die avond van de 7e november 1799 lopen tijdens een kaartspel de gemoederen tussen hen beide hoog op. Nadat Jan van Tune hem had beschuldigd van vals spel, herhaalde Bruin zijn claim van de bewuste gulden. Met de woorden: “er loopt geen slechter mens op voeten dan gij”, verliet Jan van Tune het gezelschap en liet Bruin vol met wrok achter. Maar Bruin zon op wraak en die nacht toen hij wakker werd kwam er een kwade gedachte bij hem op. Hij wist hoe hij zijn rivaal schade kon berokkenen. Uit het achterhuis haalde hij een stukje smeulende turf uit de brandende haard en plaatste dit smeulende brokje boven de deurstijl van de schuur, vlak naast het zaadvak. Het was zijn bedoeling dat hiermee de houten deurstijl zou gaan branden, waardoor er brand zou ontstaan die de in het zaadvak liggende rogge en haver zou verbranden.

Deze rogge en haver waren namelijk van zijn rivaal, Jan van Tune. Nadat hij het smeulende stukje turf geplaatst had, klom hij vervolgens via een ladder het zaadvak op. Bruin wilde namelijk de achttien gulden die hij hier had verstopt in veiligheid te brengen36. Omdat zijn geld diep onder het aanwezige stro verborgen lag, was hij met dit zoeken ruim een kwartier bezig. Toen hij de ladder weer afdaalde, zag hij dat de deurstijl al een behoorlijke schroeivlek vertoonde en kreeg hij spijt van zijn daad. Volgens zijn eigen verklaring, omdat hiermee ook de eigendommen van zijn kostbaas verloren zouden gaan, en die was hem wel sympathiek. Met een kledingstuk bluste hij het beginnende vuur en ging weer terug naar bed. De volgende morgen werd de schroeiplek door de andere huisgenoten niet ontdekt, kennelijk was het te donker in de schuur. Maar Bruin kreeg last van wroeging en na een paar dagen, 16e november, attendeerde hij zijn huisgenoten op de schroeiplekken bij de deur en hij diste en verhaal over inbrekers op.

Kennelijk kreeg Bruin niet de aandacht die hij wenste, want toen na twee dagen van zijn melding alles bij het oude bleef, attendeerde hij de vrouw van Gerrit van Duynhoven, Pieternel de Vries, op de schroeiplekken. Tevens vertelde Bruin aan zijn kostvrouw dat het hem te gevaarlijk was geworden op de boerderij. Hij wilde niet langer blijven en zocht een ander kosthuis. Gerrit Duijnhoven, geïnformeerd door zijn vrouw, deed bij de hoofdofficier aangifte van poging tot brandstichting door een onbekende. Brandstichting was een ernstige vorm van misdaad en de zaak werd gelijk grootschalig onderzocht37. Hoofdofficier Mr. J. van Blarkom nam, samen met de gecommitteerde burgers Pieter van de Velde, Thomas de Wolf en Christiaan Stumphius, de schade in ogenschouw. Allen constateerden dat de bewuste deurstijl een aantal brandsporen vertoonden. Het erwtenstro erboven was al gedeeltelijk verbrand. Ter plaatste werden alle huisgenoten door de hoofdofficier aan verhoor onderworpen, ook Bruin Brinkman. Tijdens dit verhoor ontkende hij in alle toonaarden dat hij schuldig was. Hij herhaalde zijn eerder gedane verhaal over de twee dieven die hij een aantal nachten ervoor weggestuurd had. Een aantal dagen geleden was hij ’s nachts wakker geworden door gerommel aan de schuurdeur.

Toen hij ging kijken trof hij twee mannen, het waren deserteurs die om eten vroegen. Volgens zijn zeggen vertrouwde hij dit tweetal niet en had hij hen weggestuurd38. Deze twee hadden volgens hem gepoogd de brand te stichten, want de volgende dag waren hem pas de schroeiplekken opgevallen. Hoofdofficier Van Blarkom vertrouwde dit mooie opgediste verhaal echter niet en betrapte Bruin op een aantal leugens. Zodoende verhoorde Van Blarkom hem de volgende dag nogmaals op het stadshuis. Tijdens dit verhoor bekende Bruin ook zijn daad nog niet, wel stelde hij zijn versie bij. De geschiedenis had zich nu als volgt afgespeeld. Een aantal dagen geleden was hij ’s nacht wakker geworden van het geluid en was op onderzoek uitgegaan. Het bleken twee dieven te zijn die na zijn komst in de schuur op de vlucht waren geslagen. Tijdens zijn onderzoek was per ongeluk een vonk van de lamp gesprongen die de brand veroorzaakte. Gelukkig kon hij de beginnende brand blussen en hij was weer naar bed gegaan. Ook dit verhaal geloofde de hoofdofficier niet en hij vroeg de Municipaliteit om Bruin Brinkman te mogen arresteren daar hij hem verdacht van brandstichting. Van Blarkom kreeg de benodigde goedkeuring dezelfde dag en Bruin Brinkman werd officieel in arrest gesteld. De volgende dag werd Bruin weer verhoord en tijdens dit derde verhoor bekende Bruin eindelijk zijn daad. Na zijn bekentenis werd Bruin weer teruggebracht naar zijn cel en was voor de hoofdofficier de zaak rond. Om de zaak af te ronden werd Bruin de volgende dag weer aan een verhoor onderworpen.

De hoofdofficier wees Bruin er tijdens dit verhoor op dat hij door zijn daad een aantal levens in gevaar had gebracht. Bruin antwoordde dat hij niet anders kon, daar zijn hoofd op hol was door een eerdere gepleegde gruwelijke daad. Bruin Brinkman wilde verder niet ingaan op welke gruwelijke daad dit was, die zijn hoofd op hol had gebracht. Dit werd echter een aantal dagen later wel door hem opgebiecht, namelijk op 6 december. Tegenover Jan van Blarkom en de schepenen, Pieter van der Velde en Dirk Flentrop, bekende Bruin dat hij de dader was van de driedubbele moord die eerder op 23 maart 1795 gepleegd was aan de Assendelfterdijk. Deze gruwelijke roofmoord, gepleegd op een echtpaar en hun dochtertje, was door justitie nog steeds niet opgelost. De daad was toegeschreven aan een rondtrekkende bende. In het overlijdensregister van Assendelft werd op 24 maart 1795 genoteerd ”pro deo. Alle drie deese persoonen zijn op een exerable wijze vermoord gevonden en door den doctor en chirurgijn Peetermans int bijzijn van drie leden der Justitie geadsisteerd met den secretaris deeser derpe geeaxamineerd en waarvan declaratoir en verklaringe gepasseerd”39. Bruin Brinkman behoorde in ieder geval niet tot kring van mogelijke verdachten. Daar de slachtoffers zijn zuster, schoonbroer en nichtje waren werd dit voor onmogelijk gehouden, vooral ook daar hij zeer bedroefd was. In de volgende verhoren bekende Bruin de moord op zijn zwager, zuster en nicht.

De driedubbele moord.

Op zondag 22 maart 1795, ’s morgens na kerktijd, was Bruin Brinkman samen met zijn zuster Marijtje naar de Assendelverzeedijk gegaan, om hun zuster Aaltje te bezoeken. Zijn zuster Aaltje was gehuwd met Gerrit Janssen Nunnink en deze hadden samen drie kinderen, Maartje, Jan en Klaas. Het gezin woonde in een klein huisje gelegen in de bocht waar de Sint Aagtendijk overging in de Assendelverzeedijk. Na het middageten kwam Arend Nunnink, de broer van Gerrit, ook op visite en er ontstond een levendige conversatie over de veranderingen welke de intocht der Franse militairen teweeg hadden gebracht40. Tijdens dit gesprek vertrouwde Gerrit aan de anderen dat hij toen al zijn geld en andere waardevolle bezittingen uit voorzorg had opgeborgen41. Die middag werd er niet alleen over de huidige politieke situatie gesproken. Zo vroeg Gerrit aan Bruin of deze hem kon helpen aan enige wilgenpoten en een appelboompje. Bruin beloofde om binnenkort langs te komen met de bewuste boompjes. In de tuin van Gerrit Zonneveld42 stond namelijk nog een appelboompje wat zijn eigendom was. Toen Bruin die middag omstreeks halfvier weer in de richting Beverwijk ging, leefde bij hem nog niet het idee om zijn familieleden te vermoorden. Dit idee kwam pas de volgende dag in hem op, terwijl hij aan het werk was op het land van Jan Lijnslager43. Terwijl hij op het land bezig was kwam bij hem de gedachte op om zijn zwager en zuster te vermoorden. Volgens zijn eigen zeggen was zijn motief hebzucht, want na de moord wilde hij zich meester maken van hun geld en andere kostbaarheden. Toen hij die avond om ongeveer zes uur naar zijn huis aan de Peperstraat liep, stond zijn plan definitief vast. Thuisgekomen pakte Bruin de bijl waarmee hij zijn daad wilde uitvoeren. Vanuit zijn woning aan de Peperstraat liep hij de Breestraat op om het appelboompje op te halen. Maar hij liep het huis van Gerrit Zonneveld voorbij, sloeg de Bloksteeg in en vervolgde zijn weg richting de Pruimendijk. Via een pad langs de Hem bereikte hij de Assendelverzeedijk. Na ongeveer een half uur lopen kwam hij aan bij de woning van zijn zuster en zwager. Het bleek dat hier een buurvrouw, de vrouw van Louw Kleybroek, op bezoek was. Het leek Bruin maar beter even buiten te wachten totdat zij vertrokken was. Even later verliet de buurvrouw, zonder Bruin gezien te hebben, via de achterdeur de woning. Nu deze getuige vertrokken was, legde Bruin de bijl neer en trad het huis binnen. In de achterkamer trof hij zijn zwager aan, die aan het weven was. Gerrit vroeg Bruin nog even te wachten, want hij wilde nog even een nieuwe rol in het weefgetouw plaatsen. Bruin ging naar de keuken en hier was zijn zuster net bezig met het avondmaal. Voor de zekerheid informeerde hij nog maar of hun spaargeld wel goed opgeborgen was. De soldaten gebruikten namelijk allerlei listen om dit op te sporen. In haar onschuld deelde Aaltje mee dat het veilig tussen de turfblokken, onder de bedstede verstopt was. Inmiddels was Gerrit gereed, kwam ook de keuken binnen en vroeg waar de wilgenpoten waren. Bruin antwoordde dat deze buiten op de dijk lagen, en gezamenlijk liepen zij naar buiten. Nauwelijks 30 roeden (100 meter) van het huis verwijderd gooide Bruin zijn zwager tegen de grond en gaf hem met de bijl twee krachtige slagen op het achterhoofd. Zonder enig geluid te geven moet Gerrit vrijwel meteen gestorven zijn. Volgens het opgemaakte autopsie rapport van Adolf Ludwig Meijer, Medicus bij het Mecklenburgse Corps en Joseph Guilhelmus Petermans, Mr. Chirurgijn, waren de slaapbeenderen van Gerrit verbrijzeld en waren doorgedrongen in de hersenen “met uitstorting van een menigte bloeds”. Het was volgens de lijkschouwer zelfs mogelijk dat men met de blote hand de hersenvliezen kon afnemen. Na zijn daad keerde Bruin naar de woning terug, waar Aaltje zittende aan de tafel, bezig was met het snijden van het brood. Op haar vraag waar haar man was, antwoordde Bruin, “die komt dadelijk daar Gerrit nog even moest wateren”. Terstond nadat hij dit gezegd had, sloeg hij met de bijl tegen haar hoofd. Na twee à drie slagen viel Aaltje dood van haar stoel op de grond. Ook bij haar moeten deze slagen vrijwel meteen de dood tot gevolg hebben gehad. Ook hier concludeerde de lijkschouwer dat haar twee slaapbeenderen zodanig waren verbrijzeld dat men zonder enige moeite met de vinger de gescheurde hersenvliezen kon bereiken. Begerig snelde Bruin naar de bedstee, maar stuitte op een volgende hindernis. In de bedstede lag namelijk zijn achtjarig nichtje, Maartje, te slapen. Voorzichtig tilde Bruin het slapende meisje op en wilde het in een andere bedstee leggen. Ongelukkig voor het kind, want zij werd waker en zag haar vermoorde moeder badend in het bloed op de grond liggen. Nu moest het meisje, daar zij hem herkend had, er ook aan geloven. Evenals haar ouders werd zij, door middel van slagen met de bijl tegen haar hoofd,  gedood. In zijn autopsierapport vermeldde de lijkschouwer dat bij haar de rechterzijde van haar schedel was weggeslagen en haar hersenen ontbloot waren. Deze puilden zelfs naar buiten. De twee andere kinderen, Jan en Klaas, waren beide gelukkig nog te jong om hem aan te wijzen als moordenaar en werden door hem gespaard. Klaas, de jongste, zat in een kakstoel44 bij het raam en Jan lag te slapen in een kribbe naast de bedstee. Nu de kust vrij was begon Bruin aan de speurtocht naar de kostbaarheden. Het beddengoed en het stro werden uit de bedstee gehaald en eronder tussen de turfblokken vond hij het kistje met de buit, bestaande uit twee drie guldenstukken en twintig enkele guldens. In het kistje lag wat zilverwerk bestaande uit schoengespen en hemdrokknopen45 en een gouden slot van een vrouwenketting. Het kerkboek met zilveren sloten en een zilveren kapijzer liet hij onaangeroerd liggen. Volgens zijn eigen verklaring daar dit persoonlijke eigendommen van zijn zuster waren, en hij van haar hield. In een kast in het naastgelegen kamertje trof hij nog twee Zeeuwse Rijksdaalders en acht zeshalve guldens aan46.

Voordat hij vertrok nam Bruin afscheid van zijn neefje Klaas. Hij kuste hem op zijn hoofdje en trok de deur achter dicht zonder nog een blik te werpen op zijn slachtoffers. Buiten gekomen ontdeed Bruin zijn zwager nog van diens gouden hemdsknopen en wandelde terug naar Beverwijk. Thuis gekomen werden de gestolen voorwerpen door hem tijdelijk begraven onder een losse steen. De volgende dag groef hij de buit weer op en begroef hij de buit in de grond bij een elzenstomp, in het Snipje van Dirk Heuvelkamp aan het Heemskerkerduinpad. Bruin wachtte veertien dagen en toen bleek dat Justitie hem niet als verdachte beschouwde, groef hij de buit op. Om niet herkend te worden, verkocht hij de voorwerpen bij verschillende zilver- en goudsmeden te Haarlem en Amsterdam. Van de opbrengst betaalde hij diverse schulden af en van het restant kocht hij kleding47. Ook het moordwapen, de bijl, was niet meer in zijn bezit daar hij dit had doorverkocht. Tijdens zijn bekentenis toonde Bruin echt berouw van zijn daad en hij kreeg geestelijke bijstand van een pastoor. De leden van de commissie van rechtspraak waren verbijsterd en de zaak kreeg een andere wending. Naast brandstichting werd Bruin nu een driedubbele moord ten laste gelegd.

Een straf voor leringhe en vermaeck.

Hoofdofficier Van Blarkom riep nu tal van getuigen op: Bruins zuster Marijtje, Arend Nunnink, de broer van de vermoorde Gerrit, en de buurvrouw. Allen bevestigden delen van de afgelegde bekentenis van Bruin min of meer. Op 24 december diende Mr. Jan van Blarkom zijn requisitoir in, volgens hem waren zowel de brandstichting als de drievoudige roofmoord bewezen en kwam hij tot de volgende eis: “dat hij gevangene zal worden gecondemneerd, om gebracht te worden op een schavot, te dien einde voor het Huis der Gemeente van deze Stede op te richten en aldaar door een scherprechter op een kruis gebonden, met affectie van een bijl en van een ontstoken geweest zijnde turf boven zijn hoofd en van onderen op, levendig en wel langzaam zal worden geraadbraakt dat de dood er op volgt”48. Volgens de toen geldende maatstaven was dit een zware straf, daar radbraken gezien werd als een vreselijke en zware straf. De beul sloeg dan geleidelijk de botten van de veroordeelde kapot, te beginnen bij de voeten en zo verder naar boven. Vaak bracht de beul de veroordeelde weer bij kennis om vervolgens zijn werk af te maken.  De uitspraak liet op zich wachten daar deze pas op 29 januari 1800 kwam. Reden van het lange tijdsverloop tussen eis en uitspraak lag in het feit dat men het advies van drie Amsterdamse rechtsgeleerden had ingewonnen.

Deze was vrijwel, op een paar kleine verschillen na, conform de eis van de aanklager. Bruin Brinkman werd wel veroordeeld om op een kruis te worden vastgebonden om zo te worden geradbraakt. Maar de strafverzwaring dat dit langzaam moest geschieden, bleef achterwege. In ruil daarvoor werd bepaald dat het hoofd van Bruin door de scherprechter er met behulp van een bijl werd afgeslagen. Het hoofd moest boven het kruis op een pen gestoken en gedurende enige tijd met het lichaam van de gevangen op het zelde kruis tentoongesteld worden. Het vonnis zou de volgende dag op 30 januari al ten uitvoer gebracht worden. Voor het raadhuis werd een houten schavot getimmerd en de scherprechter, Jacob van Anholt, werd uit Haarlem geroepen. Veel ervaring had deze beul nog niet daar hij zijn vader, Jan van Aanholt, pas in 1799 was opgevolgd. Voor het voltrekken van het vonnis met alle bijkomstige werkzaamheden, diende hij wel een rekening van 49.12 in49.

Normaal was de publieke belangstelling voor een terechtstelling groot, maar of dat nu ook hier het geval was is niet zeker. Het was op 11 december 1799 beginnen te vriezen en de veerschuiten naar Amsterdam en Alkmaar konden nog steeds niet varen wegens de ijsgang op het Wijkermeer. Deze veerboten konden pas weer op 4 februari 1800 varen50 . Geboeid werd Bruin naar het schavot gebracht. Liggend op zijn rug werd hij vastgebonden op het kruis. De hoofdofficier Van Blarkom sprak het vonnis uit en hierna sprak hij nog een gebed uit. Waarna de scherprechter aan zijn werk kon beginnen. Met een zware ijzeren staaf begon hij op de voeten van Bruin te slaan zodat de botten werden gebroken. Hij liet de staaf steeds op een hoger gelegen plaats van Bruins lichaam neerkomen. Een lange en pijnlijke doodstrijd bleef Bruin door de onthoofding tenminste bespaard. Na enige tijd scheidde de scherprechter met één klap van de bijl het hoofd van het lichaam en plaatste dit op een staak voor zijn lijk. Dit ter leringhe en vermaeck, maar vooral als waarschuwing voor de burgers.

Waar eens het afgehouwen hoofd van Bruin Brinkman op een staak de inwoners van Beverwijk aanstaarde, heeft jarenlang voor lering en vermaak de buste van wethouder Vessies gestaan51. Een man van een totaal ander kaliber, maar zoals de 17e eeuwse Nederlandse dichter Brederode al zei: “Het kan verkeren”.

Circa:
Nee

Tags

Reageren

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Aantal stemmen: 0