Leo Vroman: ik word nog een natuurwet!

Plagen kan Leo Vroman nog altijd niet laten. Als een vrouw in de lift in alle onschuld ‘How is everybody?’ vraagt, zegt hij met pretoogjes: ‘Well, I don’t know about everybody, but I am fine’ – de vrouw verbouwereerd achterlatend. De personeelsleden van de ‘retirement community’ Trinity Terrace weten het al: ‘Hij is zóó grappig!’.

Eenmaal in eetzaal maken verschillende mensen zich los uit de zee van grijze hoofden om bij het tafeltje van Leo en Tineke Vroman met Texaanse uithalen te komen zeggen: ‘It’s so great to see you up and running again.’ Vroman was de afgelopen week geveld door een virus en hoewel hij met zijn 91 jaar niet erg oud is in het bejaardencomplex, is hij er ook de jongste niet. Afgezien van regelmatig terugkerende hoestbuien mankeert Vroman niet veel meer: hij treedt de mensen weer tegemoet als een vriendelijke grapjesmachine.

Hoewel er aan de deur van de Vromans een kerstkrans hangt als aan alle andere deuren, zijn ze in vele opzichten een uitzondering onder de 300 bewoners van de flat net buiten het centrum van Fort Worth, de aan Dallas vastgegroeide stad in het noorden van Texas die onder meer befaamd is om zijn Cow Girl Museum. “Dit hele gebouw zit vol Republikeinen, op een paar na”, zegt Vroman. “Ik geloof dat vier mensen The New York Times lezen en ik ben de enige jood.” Ook is Vroman met zijn vrouw Tineke een van de weinige dichters in het gebouw, en zeker de enige winnaar van de P.C. Hooftprijs (in 1965 al) die deze herfst ook nog eens twee boeken heeft gepubliceerd: het vuistdikke dagboek Misschien tot morgen en een keuze uit de poëzie die hij sinds 1960 publiceerde in Hollands Maandblad onder de titel De mooiste gedichten.

Dagboeken schrijven is verslavend voor Vroman

Het appartement van de Vromans ligt op de tiende verdieping, alwaar ze ook als floor supervisors optreden. Het is er niet alleen volgepakt met boeken en kunst (Vroman tekent en schildert ook), maar vooral met curiosa. Zoals een door een collega-krijgsgevangene in 1942 uit hout gesneden hoofd van Leo, fossielen die door Tineke uit de oude bedding van de plaatselijke Trinity River zijn opgevist, vreemd gevormde takken en de inmiddels één meter hoge plant die door Vroman uit de pit van een lychee werd opgekweekt. In de study staat de nieuwe computer, waar Vroman op werkt en speelt, vaak ’s nachts.

Het dagboek was eigenlijk niet bedoeld voor publicatie, vertelt Vroman op zaterdagochtend terwijl Tineke (85) hem ervan probeert te weerhouden zich met het huishouden te bemoeien. “Nadat ik twee jaar geleden een ‘herfstdagboek’ voor uitgeverij De Prom had gemaakt, ben ik er voor mezelf mee doorgegaan.” Dagboekschrijven blijkt verslavend voor Vroman, want het weblog dat hij een paar weken geleden voor de Volkskrant begon te maken, loopt nog steeds door. In het dagboek doet hij precies verslag van wat hem bezighoudt: van computerprogramma’s die hij schrijft en de wederwaardigheden van huisgenoten en familie, tot poëzie die hij maakt, herinneringen en dromen. “Die horen voor mij ook in het dagboek. Ik beschrijf ze als een onderdeel van de werkelijkheid, wat ze voor mij ook zijn. Zelfs een droom die je denkt vergeten te zijn, kan je dag nog beïnvloeden.”

“Het leek me wel handig om die dingen vast te leggen”, zegt hij glimlachend, “voor het geval ik nog eens wil opzoeken hoe laat ik vorig jaar ben opgestaan.” Niet dat het daar al van is gekomen. “Ik lees alleen dingen terug als het moet, bijvoorbeeld voordat het wordt gepubliceerd. Querido wilde dat ik een deel van het dagboek in het Nederlands vertaalde om te voorkomen dat meer dan de helft van het boek in het Engels zou zijn. Zelf had ik het liever ongewijzigd gepubliceerd, met tikfouten er nog in. Het is tenslotte een dagboek.”

Ook de rest van zijn meer dan vijftig boeken omvattende oeuvre kijkt Vroman zelden in. „Daarbij komt dat ik een erg slecht geheugen heb voor alles behalve getallen. Waarschijnlijk is dat de reden dat ik blijf schrijven. Ik heb geen idee dat ik het allemaal al een keer heb opgeschreven.” Een deel van de 700 pagina’s van Misschien tot morgen is gewijd aan de eerste helft van Vromans leven. “Ik bekommer me niet erg om het verleden, maar soms moet je de kinderen iets vertellen. Hoe kom ik hier, waarom ben ik met Tineke getrouwd.”

Van een terugkeer naar Nederland kwam het niet meer

Vroman schrijft uitgebreid over zijn tijd in Japanse krijgsgevangenschap in Indië, waar hij als jood na de Duitse inval in 1940 vanuit Nederland naartoe vluchtte. De toon is daarbij opvallend mild. “Ik was daar inderdaad vrij rustig”, zegt Vroman. “Ik had eigenlijk alles opgegeven en dat was wel lekker. Ik wist niet of ik Tineke, toen mijn verloofde, ooit nog zou zien. Voor zover ik me kon herinneren was ik ook niet bang. Daarvoor, als kind, was ik veel zorgelijker. Af en toe dacht ik aan het eind van de oorlog. Of dat ik daar zou blijven en met een Japans meisje zou trouwen. Ik was wel al bezig met wetenschap. En ik had het idee voor een microscopische dierentuin: een hele rij microscopen, gericht op pantoffeldiertjes en andere kleine diertjes. Onbegrijpelijk dat dat nooit gedaan is.”

Van een terugkeer naar Nederland kwam het na de bevrijding niet meer. In de eerste plaats omdat dat méér oorlog zou betekenen. Vroman: “We werden in Manila door de Nederlandse overheid vetgemest en vervolgens kwam het bericht dat we goed genoeg waren om naar Indonesië te gaan waar de Republiek was uitgeroepen. Ik zei: geef me een geweer en ik schiet mijn officier dood. Ik was dat ook echt van plan.” Een oom haalde hem over niet terug naar Nederland te gaan, ook al omdat hij in de Verenigde Staten eenvoudiger aan de slag zou kunnen komen. Tineke volgde in 1947. “Het was meteen duidelijk dat hij daar zou blijven”, zegt zij. „Volgens mij wist hij ook zeker dat ik zou komen.”

Het gezin van Vroman in Nederland was inmiddels uiteengevallen. Zijn broer woonde in Israël, zijn vader was in de oorlog aan een hartaanval overleden. Vromans moeder overleefde het concentratiekamp Theresienstadt en besloot daarna naar Israël te verhuizen. “Zij was wiskundige, maar ik realiseerde me in die tijd niet dat dat uitzonderlijk was. Ze leerde zichzelf Italiaans en Esperanto. Ik vond dat normaal, ze was gewoon mijn moeder.
„Ik lijk meer op mijn moeder dan op mijn vader. Als ik een pruik opzet ben ik niet van haar te onderscheiden. Ook qua karakter hebben we veel gemeen. Mijn moeder praatte nooit over het verleden, alleen over kippensoep. Waarschijnlijk heeft dat haar ook geholpen om het kamp te overleven.” Tineke vult aan: “Nou, je grappenmakerij en je wetenschappelijke belangstelling heb je van je vader.” Vroman: “Hij was een natuurkundige met een heilig ontzag voor apparaten en instrumenten. Dat heb ik ook.”

Dat Vroman, als student biologie in Utrecht, gedichten ging schrijven, werd bij hem thuis met scepsis bezien. “Ik geloof dat mijn ouders poëzie vooral zagen als iets om te lezen, niet als iets om te schrijven. Er werd bij ons wel veel gelezen. In die leesportefeuille zaten ook romans. Ik raakte zeer geboeid door het werk van Greshoff. Verder maakten gedeelten van Tempel en kruis van Marsman en Het uur u van Nijhoff grote indruk op me. En Gerrit Achterberg. Het fascinerende van die poëzie was voor mij dat iets heel gewoon kon zijn en toch poëtisch.”

Heel gewoon en toch poëtisch. Het is een idee dat Vroman kennelijk nooit meer heeft losgelaten. Zoals ook zijn andere fascinatie, die van de bioloog voor alles wat leeft of zou kunnen leven, hem geen moment loslaat. Als je een tijdje in de omgeving van Vroman verblijft wordt het volkomen logisch hoe leven ziet in de dingen (“Hij snurkt”, over een knipperend lichtje op de computermonitor in standby). Of dat hij een plant met vreemd groeigedrag ineens menselijke trekken toedicht: “Hij is helemaal krankzinnig geworden.” Alles lijkt te zijn geschapen om door Vroman net even te worden aangepast, in poëzie veranderd. Of in een tekening, of in een computerprogramma. Wat die laatste betreft: die zijn ook altijd in beweging. lijnen die bloemblaadjes tekenen, een streep die zich zo vaak vertakt dat het chaos wordt.

‘Vaak heb ik niet het idee dat ik een gedicht schrijf’

“Vaak heb ik niet het idee dat ik een gedicht schrijf”, zegt Vroman. “Er is ergens iets wat mijn aandacht trekt. Vervolgens probeer ik datgene zo precies mogelijk na te bootsen of uit te beelden. Het is als het tekenen van een zelfportret. Dat kan er ook elke dag weer anders uitzien. Ik schrijf volkomen egocentrisch. De werkelijkheid buiten vertrouw ik voor geen cent. Als je alleen al hier met een kijker uit het raam kijkt naar hoe gedetailleerd alles is, dan kun je niet geloven dat het allemaal zo bestaat.”

Halverwege het gesprek gaat de telefoon. Tineke neemt op en zegt: The New Yorker, die gaan ons vast een prachtig aanbod doen. Vroman staat snel op: “Ik zal ze zeggen dat ik heel beroemd ben, dat ze me om een stukje moeten vragen.” Terwijl hij langsloopt legt Tineke even een hand op zijn schouder: “That, my dear, is not the case.” Inderdaad blijkt het de abonnementenafdeling. In de Verenigde Staten is Vroman vrijwel alleen bekend als wetenschapper, als de ontdekker van wat inmiddels het ‘Vroman effect’ is gaan heten [zie kader]. Literair is hij niet doorgebroken. “Een paar jaar geleden heb ik nog een gedicht over de Twin Towers naar het blad Poetry gestuurd, met een briefje dat ik daar ook al in 1950 had gepubliceerd. Ik kreeg een standaard afwijzingsbriefje terug: of ik niet meer dan twee gedichten per jaar wilde insturen. Toen heb ik toch maar mijn abonnement opgezegd. Nu hebben ze natuurlijk spijt.”

Have a nice life. A day is not enough’

Als Vroman bij het ontbijt op zondag de zes dagelijkse pillen tegen de ouderdomskwaaltjes van hemzelf en Tineke uit een doosje haalt, zegt hij; “Daar worden we afschrikwekkend jong van.” In de meest recente gedichten uit de laatste bundel komt de dood regelmatig om de hoek kijken: ‘Als ik stervend inderdaad / neer zie op dit uitgespeelde / onherkenbare gelaat / hoop het ik zich te verbeel- den / dat er een eeuwigheid bestaat. // niet als een geest, zijn lijf ontlekt, / maar als een lijf, nog tastbaar’. Maarten ’t Hart schreef naar aanleiding van Vromans dagboek dat interessante dagboeken altijd worden geschreven in het aangezicht van de dood. “Dat is zo,” zegt Vroman, om dat meteen weer te relativeren: “We hebben natuurlijk allemaal dezelfde ziekte: sterfelijkheid. Ik heb wel een vage nieuwsgierigheid naar de dood en naar de vraag of er iets is na dit leven, of we ons niet allemaal verkeerd hebben begrepen. Ik stel me de hemel weleens voor waar dan alle dieren op me zitten te wachten waar ik in mijn leven aardig voor ben geweest. Op alfabetische volgorde.” En serieuzer: “Ik denk hooguit vijf minuten vooruit. In het kamp deed ik dat volgens mij ook niet, misschien hing mijn rust van toen daarmee samen.”

Op zondagmiddag willen de Vromans een ‘snood plannetje’ uitvoeren. Kunnen we niet naar het museum? Na gedelibereer over het tijdstip en de vraag hoe vermoeiend de excursie zal zijn, wordt er toch vertrokken naar het Kimbell Museum, een van de twee grote kunstmusea in Fort Worth. Vooral het oud- Egyptisch gereedschap wekt Vromans interesse. Evenals een schilderijtje van Cranach, waarin Vroman direct weer een stukje werkelijkheid ziet dat hij naar zijn hand kan zetten: “Zie je dat hoofdje? Het lijkt wel of het loszit. Je zou het er zo vanaf kunnen halen en je eigen foto ervoor in de plaats kunnen zetten.”

Tien minuten later blijft het meisje van de museumwinkel verbouwereerd achter, nadat ze haar eenvoudige afscheidszinnetje ‘Have a nice day’ door Vroman beantwoord zag met: ‘Have a nice life. A day is not enough.’

Tags

Reageren